De buurtschap Langen De geschiedenis van de buurtschap Langen, met onder andere de drie havezaten Langen, de Cloese en Diepenbroeck en het kasteeltje de Karssenborch, gaat ver terug en is in 2005/6 door André Reincke beschreven in een aantal artikelen in Land van Lochem. In het onderstaande zijn deze samengevoegd tot één verhaal. Situatie rond 1830 Als op 26 september 1828 Mr. Arnold Henry Peter Hubert, zonder speciaal beroep en wonende op huize Voorn bij Utrecht, voor de notarissen Spijker en Sölner, eigenaar wordt van de Cloese, koopt hij niet alleen dit fraaie kasteel maar zowat de hele buurtschap Langen plus nog wat losse goederen. Samengevat gaat het om de volgende objecten: het huis de Cloese, het Erve en goed de Kempe, het Erve Rienderink, het Erve Warmelink en het Erve Lunsink, “samen uitmakende de Havesathen Cloesen en Langen”, en voorts het “Heerenhuis den Diepenbroek, het Erve Buerink, het daghuurdersplaatsjen Ikking, het Erve en goed Karsenberg, het Erve en goed de Scholtenplaats, de Katerstede de Weerd en twee percelen Akkerbosch”, samen uitmakende de Havezathe den Diepenbroek en tenslotte het Erve en goed den Pillink, de Katerstede de Soetenhorst en een tiental percelen akkerbos, dennenbos, bouwland, en hooiland. Verkopers zijn de “Hoogwelgeboren Heer Baron Lodewijk van Heeckeren, Opperjagermeester en Opperhoutvester van de Noordelijke Provintien dezes rijks en desselfs Ehevrouwe Vrouwe Jacoba Catharina Petronella Baronesse du Tour, buiten speciaal beroep, te samen woonachtig op den huize Cloese”. Het via veiling aangebodene gaat die dag in zijn geheel voor het toen enorme bedrag van f 110.000,— naar de heer Hubert. Lodewijk van Heeckeren Het is heel opmerkelijk dat deze van Heeckerentelg in 1828 zoveel goederen in de buurtschap in zijn bezit had. Het was in de geschiedenis nog niet eerder voorgekomen dat één persoon op hetzelfde moment eigenaar was van zowel de drie havezathen als de bijbehorende erven. Weliswaar heeft Lodewijk een groot deel van zijn bezittingen (met name Langen en de Cloese) door erfenis verkregen maar Diepenbroek en De Pillink, beide met toebehoren, heeft hij zelf moeten kopen. Dat hij een rijke vrouw heeft getrouwd zal hem daarbij zeker hebben geholpen. Lodewijk van Heeckeren werd geboren op 6 september 1768 op kasteel Enghuizen bij Hummelo als zoon van Jacob Adolph van Heeckeren, heer van Enghuizen, Beurse, Cloese en Langen, en Alexandrina Charlotta van Westerholt. Daar hij niet in aanmerking kwam voor opvolging als heer van Enghuizen koos hij aanvankelijk, zoals zovele adellijke zonen, voor een carrière in het leger. Reeds op 12 oktober 1789, hij was toen net 21 jaar, werd hij benoemd tot ‘capitein van eene compagnie onder het eerste battaillon van het regiment van Hardenbroek’. Toen zijn vader echter in 1792 overleed werd de havezathe Langen met de erven en goederen Wennekink, Lunsink en Soetenhorst aan Lodewijk toebedeeld, terwijl zijn broer Evert Frederik heer van de Cloese werd. Dit was de kans voor Lodewijk nog datzelfde jaar een verzoek te doen om toegelaten te worden tot de Ridderschap van Zutphen wegens de havezathe Langen. De daarbij behorende goederen konden volgens taxatie jaarlijks ruim 551 gulden opbrengen ‘en dus de vereischte 400 guldens te boven koomen’. Aangezien ook aan de andere voorwaarden tot toelating werd voldaan was de admissie daarmee een feit. Op 18 maart 1793 trouwde Lodewijk van Heeckeren met Jacoba Catharina Petronella du Tour, later dame du palais van Koningin Hortense, de vrouw van Lodewijk Napoleon. Lodewijk wordt heer van de Cloese en Langen Toen zijn broer Evert Frederik enkele jaren later heer van Enghuizen kon worden verviel ook de Cloese aan Lodewijk en kon deze als heer van Cloese en Langen, met de bijbehorende erven, zich volledig met het beheer van deze goederen gaan bezighouden. In de jaren die volgden wist hij zijn bezittingen uit te breiden. Op 27 juli 1798 verwierf hij het erve en goed den Pillink voor f 7.920,— en op 18 januari 1810 de havezathe Diepenbroek, bestaande uit “herenhuizinge, stallen, jagt en visscherijen, benevens de bouwerven of katersteden: Buerink, Karssenberg, Scholte of Mensink, de Weerd en Ikkinksteede”. Het geheel voor de prijs van f 29.000,—. De eerste jaren van hun huwelijk hebben Lodewijk en zijn vrouw, mede vanwege de diverse functies die zij daar bekleedden, in Den Haag gewoond en daar werden ook hun vier kinderen geboren. Kennelijk was er bij de kinderen geen animo voor de ouderlijke bezittingen in het Gelderse, reden waarom Lodewijk en zijn vrouw nog bij leven alles in 1828 hebben verkocht. Daarna zijn zij in Velp gaan wonen (vlakbij kasteel Biljoen) alwaar Lodewijk in 1831 en zijn vrouw in 1846 stierf. Nadere bijzonderheden over de Langense goederen In zijn boekje Kastelen en landhuizen rond Lochem uit 1989 heeft de kastelenkenner Jan Harenberg heel veel gegevens verzameld, ook over de kastelen in de buurtschap Langen. Ik wil dan ook niet in herhaling treden maar vooral datgene behandelen wat aan de geschiedschrijving kan worden toegevoegd. Het huis Langen Dit is al direct een mysterieus geval. We weten niet eens zeker waar het precies heeft gestaan en er treedt ook nog eens verwarring op met een ander kasteel dat daar ergens gestaan zou hebben, namelijk Keppel (o.a. Prop pag. 85). Na veel gepuzzel kom ik echter tot dezelfde conclusie als Harenberg, namelijk dat de havezathe Langen naast de Cloese heeft gestaan, aan de westzijde van de Keppellaan (daar waar het bosje ligt tussen de Berkel en de voormalige atletiekbaan). De bijgevoegde afbeelding van een fragment van een Berkelkaartje van G. Ravenschot uit 1763 geeft daar ook veel duidelijkheid over. Over een huis Keppel wordt door Harenberg niet gerept en volgens mij heeft het ook nooit bestaan. Toch is de verwarring wel een beetje begrijpelijk omdat bijvoorbeeld soms in de oude doopregisters van Lochem wordt gesproken over ‘op Keppelshuys’ of ‘op Keppelsplaets’. Pas als men dieper in dergelijke gegevens duikt wordt duidelijk dat hiermee toch gewoon het Huis Langen of het bouwhuis daarvan wordt bedoeld. Dit huis was namelijk heel lang met het geslacht Van Keppel verbonden en toen het adellijke huis op zeker moment, waarschijnlijk door oorlogshandelingen, was verwoest en de bewoners door geldgebrek de restanten moesten verkopen liet men de naam Keppel voortleven via het nog intact zijnde Bouwhuis Wennekink, waarvan de bewoners zich zelfs ‘Keppel’ of ’Keppels’ gingen noemen. Tenslotte heeft ook de weg ernaartoe de naam Keppellaan gekregen. Over de oorsprong van het huis weten we alleen dat er een geslacht Van Langen heeft bestaan en dat deze familie ook een wapen voerde want volgens een archiefstuk van het huis Ruurlo kocht Willem van Heeckeren van Kell op een openbare verkoping van de Cloese in 1907 een zandstenen wapen van de familie Van Langen die aan de familie Van Laer verwant zou zijn. De eerste Van Keppel die ik in verband met Langen gevonden heb is Adolph van Keppel die in 1541 het goed Lunsink koopt van het Stift Hoogelten aan wie hij vervolgens dit goed in leen opdraagt. Deze Adolph was de vader van Reynier die nog ter sprake komt. Langen als leengoed De eerste keer dat er voor Langen als leengoed een inschrijving plaatsvindt, is in het jaar 1615. Reynier van Keppel draagt het “huys toe Langen mett den hove toe Wenckinck onder Lochum, buyrschap Langen” op aan “sijne genaede Joost (dit is Joost van Limburg en Bronkhorst) om aan het huys Wildenborgh leenroerigh te sijn”. Eigenlijk is Langen een achterleen omdat de Wildenborgh op haar beurt weer leenroerig was aan het huis Wisch. Vervolgens vervalt het leen enige generaties aan de erfgenamen van Reynier van Keppel tot in 1689 Jacob Schimmelpenningh van der Oyen, die dan ook reeds eigenaar is van de Cloese, het goed koopt en ermee wordt beleend. Tenslotte moeten nazaten van Jacob in 1745 het goed wegens geldgebrek verkopen aan Frans Jan van Heeckeren. Ook hiervan vindt men de neerslag in het leenregister van Wisch. Het bezit blijft dan in de familie Van Heeckeren tot 1795 (eigenaar blijft men tot 1828) wanneer het leenstelsel wordt afgeschaft. Langen als havezathe Voor havezathen in het algemeen gold dat het huis of kasteel waar men woonde niet zo belangrijk was. Het ging vooral om de daarbij behorende boerderijen die minimaal f 400,— per jaar moesten opbrengen. Verder moest men voldoende “adellijke kwartieren” (voorouders) hebben en moest er aan het bezit een historisch recht tot verschrijving in de Ridderschap verbonden zijn. Pas dan mocht men de naam “Havezathe” voeren. Zo zien we dat in 1689 bij verkoop door de familie Van Keppel het oorspronkelijke huis waarschijnlijk al door oorlogshandelingen of brandstichting verdwenen was. Men had toen geen geld voor herbouw en besloot over te gaan tot verkoop. Toch zal er nog wel een bijgebouw tot bewoning hebben gediend want men krijgt de indruk dat Jacob Schimmelpenningh het goed speciaal heeft gekocht om zijn oudste zoon Herman Henrick een havezathe te verschaffen zodat die kon worden toegelaten tot de Zutphense Ridderschap. In 1691 vindt de admissie inderdaad namens ‘Langen’ plaats en als Herman Henrick in datzelfde jaar tot Scholtis van Lochem wordt benoemd zal hij waarschijnlijk in dat bijgebouw van Langen zijn gaan wonen. Aan het recht op verschrijving werd ook een waarde toegekend. Er wordt hiervoor bijvoorbeeld in 1765 f 4.000,— betaald als F.J.van Heeckeren de Havezathe Langen verkoopt aan H.A.W van Rouwenoort, die Heer van de Ulenpas is maar daarvoor kennelijk geen recht op verschrijving heeft. De transactie bevat het beding dat als de koper een andere havezathe kan verwerven het bezit van Langen weer voor hetzelfde bedrag, met daarenboven de f 4.000,— voor het recht van verschrijving, teruggaat naar de familie Van Heeckeren, hetgeen in 1786 inderdaad gebeurt. Genealogie Van Keppel op Langen (met voor zover mij bekende gegevens) Adolph van Keppel (tot Pickenburg) was gehuwd met Margaretha van Coeverden, in 1541 beleend met Lunsink. Uit dit huwelijk werd zoon Reynier van Keppel (genaamd Pickert) geboren, die tweemaal trouwde: met Catharina van Heeckeren en in 1612 met Marg.van Warmelo. Hun zoon Adolph van Keppel huwde in 1625 Agnes van Keppel van Oolde. Hij overleed in 1642. Het huwelijk bracht de zonen Jan Reyner en Evert Dirk. Jan Reyner van Keppel trouwde in 1649 met Catharina van Coeverden. De kinderen uit dit huwelijk waren Johan Adolf, Jan Reyner, Agnes en Margriet Theodora. Verder weten we dat “op 8 juli 1666 is geboren bij (sal.) Jan Reyner van Keppel tot Langen sijn tweeling Jan Reyner en Henric Bastiaen, getuige gene vanwege de pest”. De vader en een van de tweeling zijn kort na elkaar gestorven, vermoedelijk aan die vreselijke ziekte de pest, die dus ook aan de adel niet voorbijging. De oudste zoon Johan Adolf van Keppel is in 1682 gehuwd met Marie Anna van Boecop. In 1688 trouwt zijn broer Jan Reyner met een burgermeisje Mechtelt ter Schegget, waarvan hij in 1691 een dochter Willemken krijgt. Johan Adolf heeft zoals gezegd Langen in 1689 moeten verkopen. Van Jan Reyner is bekend dat hij later nog op Diepenbroek heeft gewoond. De bijbehorende erven In het geval Langen is het aantal bijbehorende boerderijen steeds net voldoende geweest om de vereiste f 400,— opbrengst te halen. In de eerste plaats was dit het erf Wennekink; dit lag tegenover het huis Langen op de zuidoever van de Berkel. Het moet vanouds het bouwhuis geweest zijn, zoals valt op te maken uit de leeninschrijving van het jaar 1615. Vervolgens was er het goed Lunsink, zoals vermeld in 1541 door Adolph van Keppel aangekocht van het Stift Hoogelten. In dat jaar bevrijdt de abdis van het Stift, Veronica von Reichenstein, het goed van de horigheid en zet het om in een Zutphens leen. Uit de geschiedenis van het Stift blijkt verder dat eind 14de eeuw een zekere Meyart horige was van dat goed Lunsink. De suggestie van Ellen Palmboom (in het boek ‘Over Stad en Scholtambt Lochem’) dat dit goed een Frankische oorsprong zou kunnen hebben lijkt hiermee waarheid te worden omdat een groot deel van de goederen die graaf Wigman hier bezat inderdaad zijn geschonken aan het door hem gestichte Stift van Hoogelten. Het goed Lunsink is tot 1795 leenplichtig gebleven aan het genoemde Stift. Tenslotte hoorde bij de havezathe Langen het erf Warmelink, later Dikkeboer geheten, maar in bepaalde perioden werd dat ook wel onder De Cloese gerangschikt. De naam Keppel of Keppels Op 15 december 1744 wordt het Erve en goet Langen door Frans Jan van Heeckeren voor zes jaren verpacht aan Jan Willemsen en echtgenote Sara Nieuwenhuis. Deze Jan Willemsen, die eigenlijk Weijenberg heette maar Willemsen werd genoemd omdat zijn vader Willem heette, ging zich vanaf dat moment Jan Keppel of ook wel Keppels noemen. Zijn zoon Hendrik Keppels volgde hem in 1762 op dit erf op, terwijl een andere zoon Teunis Keppels in 1770 trouwde met Maria Lunsink en daardoor op het naastgelegen erf Lunsink kwam te wonen. Zowel de kinderen van Hendrik als die van Teunis bleven zich consequent Keppels noemen. Tot in de huidige tijd zijn er nog vele nakomelingen met die naam te vinden. Het middeleeuwse huis De Cloese Over de Cloese is veel bekend en geschreven. Toch wil ik over de oudste periode nog iets zeggen, ook omdat over die tijd nog wel wat vragen bestaan. In de literatuur wordt vaak meegedeeld dat precies bekend is wanneer het eerste huis De Cloese is gebouwd. Bedoeld wordt dat rond 1530 Sweder van Kervenheim van de Hertog van Gelre op een Pol in de Berkel “geheten die Cluse” een huis mocht bouwen waarvoor de bouwmaterialen hem werden gegeven door gedeeltelijke afbraak van de Wildenborch. Er zijn echter bronnen waaruit blijkt dat er ook vóór die tijd al wel een burcht of iets dergelijks heeft bestaan al weten we niet hoe die er uit heeft gezien. Er zijn vier aanwijzingen: In een rentmeestersrekening van de stad Zutphen uit het jaar 1378 wordt gezegd dat een tweetal schepenen met burgers uit die stad naar die Cluze zijn gevaren en aldaar (zo men zegt) een belegering hebben uitgevoerd. Volgens de geschiedenis van Ampsen werd in 1430 Derck van Keppel van de Cloese (gehuwd met Mija van Ampsen) beleend met Oud-Ampsen. Volgens het leenregister van Gelre en Zutphen werd Johan ter Cluse in 1459 beleend met het goet tot Reynering in Langen. Karel, Hertog van Gelre, stuurt in 1504 een brief aan de stad Zutphen dat de Kleefsen met zwaar geschut de Cluyse (onder Lochem) hebben belegerd met het bevel zoveel mogelijk gewapenden gereed te houden. Het geslacht ter Cluse In de literatuur bestaan vraagtekens over hun bezittingen in relatie tot het 16de-eeuwse huis van Sweder van Kervenheim. Ik heb dat nog eens op de rij gezet en een brief gevonden die nog wat meer duidelijkheid verschaft. Volgens het leenregister van het goet Reynering wordt Johan ter Clusen op 30 mei 1520 met dat goed beleend als “erve sijnes vaders Andries”, maar omdat Johan niet aanwezig kan zijn (men weet niet of hij nog leeft) wordt het goed al op 15 april van dat jaar aan zijn zuster (zij is erfgenaam van Johan) Catrin overgedragen met de restrictie dat als Johan in leven blijkt te zijn “sij hem het goet weder sal overlaten”. Vervolgens lezen we ‘Ende so heeren Sweer van Kervenhem, canonick, eenen pol, gelegen op de Birckel, geheiten die Cluse, overgegeven ende gegunt heeft te betimmeren, om alleen sijn leven lanck te gebruken ende na sijnen doot weder an desen leen te commen, heeft die leenheer sulx belieft’. De belening is gedateerd 31 mei 1530 ‘Sweer van Kervenhem, canonick, bij transport Catrin, beheltlich haren broder Johan sijn recht, so hij leeft’. En dan: op 13 juni 1544 ‘Johan ter Cluse vernijt eedt’. De brief die hier enig licht op werpt is van de stad Lochem aan de stad Zutphen en dateert van 6 oktober 1543. Het betreft een verzoek namens Johan ter Kluese diens voorspraak te willen zijn opdat hij zijn ouderlijk goed, dat hem in zijn afwezigheid en buiten weten ontroofd is, terug mag krijgen, waarop hij al herhaaldelijk door supplicaties aan de hertog en naderhand aan heer Reyner van Calon, prins van Aranien, die nu ter huldiging in Zutphen is, heeft aangedrongen. Misschien is een en ander als volgt gegaan: Toen Catrin ter Clusen in 1520 twijfelde of haar broer Johan nog in leven was, kreeg zij het goed Reynering met inbegrip van de daartoe behorende “pol op de Birckel” toebedeeld en werd ermee beleend, echter met de voorwaarde dat als haar broer boven water kwam zij het goed alsnog aan hem zou overgeven. Vervolgens verkocht zij de pol (kennelijk afgesplitst van Reynering) in 1530 aan Sweder van Kervenheim, pastoor van Lochem, die er een huis op bouwde. Mogelijk dat een en ander zich voltrok op verzoek van de Hertog van wie Sweder een beschermeling was. Toen Johan rond 1540 weer verscheen eiste hij inderdaad zijn goederen op, hetgeen kennelijk goedgekomen is want op 13 juni 1544 werd hij opnieuw met Reynering beleend. De “pol op de Birckel, geheiten die Cluse”, schijnt Sweder van Kervenheim toch rechtsgeldig bezeten te hebben want in 1536 verkoopt hij dit stukje grond met het door hem gebouwde huis aan de Hertog. In datzelfde jaar 1536 verkoopt Hertog Karel de Cluse, maar nu met nog twee andere goederen, namelijk Tudislo (tot dan een thinsgoet) en Hulsinck of Lamerdinck (tot dan een horig goet) aan Derck van Keppel, in ruil voor het goed Cannenburgh te Vaassen. Na diens overlijden vererven deze goederen op 16 juli 1544 op zijn zoon Joost van Keppel. Intussen verkoopt Johan ter Cluse zijn goed Reynering in 1547 aan de weduwe van Derck van Keppel terwijl dit na haar dood in 1566 eveneens vererft op haar zoon Joost, zodat pas dan alle goederen rondom de Cloese weer in een hand terecht komen. Sweder van Kervenheim Over Sweder van Kervenheim zijn nog wel een paar saillante zaken te vertellen. In maart 1530 beging Sweder op de Cloese een doodslag. Het slachtoffer Adraan van Iperen maakte deel uit van een groep van vier mannen die Sweders huis waren binnengedrongen. Zowel de kerkelijke als wereldlijke autoriteiten hebben zich met deze zaak ingelaten. Omdat Sweder uit noodweer had gehandeld zijn er van de zijde van de Hertog geen maatregelen genomen; door de kerkelijke autoriteiten werd echter nog wel de voorwaarde gesteld dat Sweder ook bij de paus in Rome vergeving zou vragen. In 1531 werd Sweder door Hertog Karel belast met de administratie van de hertogelijke horige en eigen goederen in het Land van Zutphen, die in deplorabele toestand verkeerde. Veel van deze goederen waren in de loop der jaren aan het toezicht van de hertogelijke rentmeesters ontglipt, hetgeen een aanzienlijke inkomstenderving tot gevolg had gehad. Sweder schijnt hen met harde hand te hebben aangepakt getuige de vele klagers hierover op een landdag in het jaar 1538. In het jaar 1532 werd hij benoemd tot Proost van het Kapittel te Zutphen; het hoogste geestelijke ambt dat de hertog in zijn hertogdom te vergeven had. Sweders meest bekende familielid was zijn broer Hendrik die van 1533 tot 1538 Schout van Lochem is geweest. Verder had hij vijf of zes dochters van wie de leeftijden nogal uiteenliepen. Wie de moeder van deze dochters was, blijkt echter nergens uit. In 1539 werd Sweder nog benoemd tot raadsheer van keizer Karel de Vijfde, terwijl hij in latere jaren ook nog koorbisschop van een klein aartsdiakonaat in het Nedersticht is geweest. Op 8 juni 1547 is hij gestorven te Utrecht waar hij in de Paulusabdij zijn laatste rustplaats vond. De bijbehorende erven Het goed Hulsinck of Lamerdinck: Wederom dankzij het leenregister komen we te weten waar dit goed lag, als in 1473 de plaats van het goed Reynering wordt aangeduid met “daer naest gelant is dat goet tot Hulsinck an d’een ende Kempengoet an d’ander sijde”. Dit betekent dat het westelijk van Reynering heeft gelegen, dus vanaf de Zwiepseweg rechts van de Keppellaan. Al sinds mensenheugenis bevindt zich hier geen erf of restant meer daarvan, al moet gezegd dat ter plekke een eenzame boom in het weiland mogelijk een aanwijzing zou kunnen zijn. Een waarschijnlijk bewijs dat Hulsinck destijds al van hoge ouderdom was heb ik gevonden in het register van de goederen van de graaf van Dale uit het jaar 1188 waarin onder Lochem een goed (het enige in Lochem) Hulsinck wordt genoemd. Mogelijk dat het erf in de tachtigjarige oorlog is verwoest want vanaf die tijd kan men er in de archieven niets meer van vinden. Verder hebben steeds tot de Cloese behoord de erven Rienderink (in oudere teksten meestal Reinering genoemd) en de Kempe. Het huis Diepenbroeck Dit huis moet steeds allodiaal bezit zijn geweest want in geen enkel leenregister is er iets over te vinden. Dat maakt het extra moeilijk om wat van de oudere geschiedenis te achterhalen, hetgeen ook nog geen schrijver is gelukt. Er is slechts bekend dat er in de 15de en 16de eeuw in de Lochemse regionen een paar maal een geslacht Van Diepenbroeck wordt genoemd, maar of die vermeldingen steeds met het Langense Diepenbroeck in verband kunnen worden gebracht is nog maar de vraag. Uit de periode tot 1560 weten we het volgende: Berta van Diepenbroeck Volgens het boek Bannerheren en Ridderschap van Zutphen (door W.J. d’Ablaing van Giessenburg) trouwde zij begin 16de eeuw Dirk van Keppel, Schultis van Lochem, en sloot na diens dood een tweede huwelijk met Dirk van Keppel tot Oolde (duivel Derk). Volgens dezelfde schrijver was Berta een dochter van Dirk van Diepenbroeck, heer tot Hammincheln en Uland van Zuylen. We kunnen deze Berta dus niet aanmerken als een dochter van het Langense Diepenbroeck (Hammincheln ligt in Duitsland tussen Bocholt en Wesel). Het is mij uit andere bron bekend geworden dat kort over de grens bij Aalten ook een kasteel Diepenbroeck heeft bestaan en nog steeds bestaat. Verschillende afstammelingen van het geslacht met die naam hebben zich verspreid over de regio. De hof te Mingfeld In het leenregister van Bergh worden enkele beleningen van dit goed vermeld aan een geslacht Diepenbroeck, namelijk: 30 juni 1474 Henrick van Diepenbroick, die dit leen van de Van Keppels in achterleen had ontvangen, wordt nadat Hermen van Keppel (van de Woolbeek) na de dood van zijn vader Derick het leen niet had willen verheffen door den heer van den Bergh, als opperleenheer, beleend. 4 november 1485 Sweder van Diepenbroick, oudste zoon van Henrick vnd., na doode van zijn vader. 14 mei 1506 Sander Drost, te Zeynderen, gehuwd met Marie, de oudste dochter van Sweder van Diepenbroick, na diens dood, en nadat het leen aan den leenheer was vervallen. Het gaat hier om een hof ‘in der buerscap van Zwiip ende in den kirspel van Lochem’. Ik denk dat we hier een aanknopingspunt hebben voor de bewoning op Diepenbroeck in Langen en wel omdat volgens een schattingsregister van Gelre uit het jaar 1494 Diepenbroeck in Langen wordt omschreven met ‘goed van Sweir van Diepenbroick”. Dit gegeven correspondeert met de gegevens over Mingfeld en dus kunnen we de namen in de andere beleningen daarvan gevoeglijk ook voor Diepenbroeck Langen aannemen. Dit betekent dat we de bewoners van Diepenbroeck in ieder geval van 1474 tot 1506 kennen. Van 1474 tot 1485 Henrick van Diepenbroeck en van 1485 tot 1506 Sweder van Diepenbroeck. Ik vermoed dat zij van de eerder genoemde Duitse Diepenbroecks afkomstig zijn en dat zij hun huis in Langen ook zo zijn gaan noemen maar een bewijs voor die stelling heb ik nog niet kunnen vinden. De periode na 1560 Vanaf 1561 worden de gegevens over Diepenbroeck talrijker zodat ik daarvan een reconstructie kan geven. In het archief van het huis Enghuisen bevindt zich een overzicht van de genealogie van het geslacht Van Heeckeren. Het was al bekend dat Joost van Heeckeren (van Nettelhorst), wanneer hij in 1580 het goed Roderlo erft, zich Heer van Diepenbroeck noemt. In de genoemde genealogie wordt bij deze Joost vermeld ‘ bij maechsch. sal hebben dat goet ten Diepenbroeck 1561’. Het is mij nog niet duidelijk over welk maechscheid men het hier heeft, maar kennelijk is Joost van Heeckeren in 1561 eigenaar van Diepenbroeck geworden. Hij is drie keer gehuwd geweest, uit welke huwelijken hij in totaal 18 kinderen heeft gekregen. Het eerste huwelijk was in 1571 met Agnes van Haeften (van Verwolde), het tweede in 1589 met Jasperina van Raesfelt en het derde in 1592 met Henrica van Bevervoorde. Vanaf 1575 verschijnt Joost in de Ridderschap van de Graafschap namens Diepenbroeck. Wanneer haar broers jong overlijden, vererft Diepenbroeck (en Roderlo) op dochter Agnes, die in 1606 trouwt met Wigbold de Rode van Heeckeren van de Heest, waardoor Diepenbroeck in handen komt van dit geslacht. Men heeft het bezit voortvarend aangepakt want al snel rees er een geschil met De Cloese. De zoon van Wigbold, Joost genaamd, die gehuwd was met Gerhardina van der Lawick, nam het goed in 1674 na overlijden van zijn vader over terwijl hij op zijn beurt werd opgevolgd door zoon Wigbold die op 4 februari 1683 beneden zijn stand trouwde met het burgermeisje Johanna toe Winckel, dochter van Esken toe Winckel. Dit echtpaar heeft in ieder geval ook op Diepenbroeck gewoond want de geboorten van hun kinderen zijn steeds in het Lochemse doopboek ingeschreven. Dan komt deze tak van de Rode van Heeckeren in geldnood en is men genoodzaakt Diepenbroeck te verkopen. Volgens een akte van 30 dec.1710 hebben de nagelaten kinderen van Wigbold en Johanna aan de Stadholder en Righter van het Scholtambt Lochem “gedienstig versocht, hoe de havesate den Diepenbroeck met die weinige daer onder gehorende parcelen met eenige schulden en capitalen sodanigh beswaert sijnde, dat de jaarlixe revenues van dien naueliks suffisant waren om daermede de jaerlixe renthen uitstaende stedigheden, nevens de ordinaire ext. Verpondingen te kunnen betalen dat men sich verplight gevonden heeft om van tijd tot tijd naer een bequame coopman van vorens gemelte Havesate uit te zien, gelijcker dan nuw eindelick sodanigh een opgedaen heeft etc. om de havesate den Diepenbroeck te mogen verkoopen”. De familie Sloet Met de hier bedoelde ‘bequame coopman’ wordt bedoeld de H.W.Geb.Heer Adriaen Sloot, Heer tot Oije, Kerssenborg, Westerholt etc. en zijn huisvrouw de H.W.Geb. Vrouwe Margrita Elisabeth van Hattum van Reinenstein. Per dezelfde datum vindt het transport plaats. Zoals vermeld was deze Adriaen Heer van de Kerssenborg, dat vrijwel tegenover Diepenbroeck, aan de andere zijde van de Zwiepseweg, is gelegen. Hij kocht het goed dan ook om zijn zoon Wolter Herman een Havezathe te verschaffen. Adriaen Sloot (later werd dit geslacht meestal Sloet genoemd) was in 1674 in Zutphen gehuwd en zijn zoon Wolter Herman werd aldaar in 1676 geboren. De Sloets vormden in Zutphen een vooraanstaande regentenfamilie, maar Adriaen kwam naar Lochem en werd hier burgemeester in 1678. Hij bleef dit vele jaren en stierf in Lochem op 17 maart 1723. Zijn zoon Jan Adriaan Joost volgde hem als Heer van Diepenbroeck op, trouwde een dochter uit het huis Nettelhorst maar werd burgemeester van Zutphen. Ook diens op Diepenbroeck opvolgende zoon Adriaan Wolter Willem Sloet bekleedde dit ambt. Hij huwde Johanna Helena van Rhemen, vrouwe van Sinderen. Uit een kaart van het jaar 1763 blijkt dat op Diepenbroeck dan inmiddels het Herenhuis is verdwenen en aangezien Sloets echtgenote in 1789 Sinderen erfde van haar ouders nam het echtpaar toen zijn intrek in dat huis. Kennelijk werd het al snel heel moeilijk beide huizen in bezit te houden want in 1791 wordt er een bedrag van f 10.000—geleend van het Doetinchem’s Geestelijk Rentampt waarbij Diepenbroeck met de onderhorigheden Ikkink, Mensinck of Scholtenplaats, de caterstede Stroonhuisken en half Wiemelink of Buerink werden bezwaard. Men heeft het nog kunnen rekken tot 1809 maar toen werd Diepenbroeck dan toch verkocht aan, zoals eerder vermeld, Lodewijck van Heeckeren van De Cloese voor f 29.000—. Het is trouwens opmerkelijk dat in het boek ‘Bannerheren en Ridderschap Zutphen’ van W.J.Ablaing van Giessenburg uit 1877, de naam en een wapen van de familie Sloet niet voorkomen. Dit ondanks het feit dat aan Diepenbroeck wel een recht tot verschrijving was verbonden. Wel was het geslacht in de Ridderschap van Overijssel verschreven maar dan voor het (nog bij ‘Kerssenberg’ te noemen) goed Tweenyenhuizen. Lodewijk van Heeckeren heeft het inmiddels sterk verkleinde Diepenbroeck nog een tijd als jachthuis gebruikt maar verkocht dit samen met de Cloese in 1828 aan Mr.Hubert. Op de kadastrale kaart van 1832 is ook de laatste bebouwing op Diepenbroeck geheel verdwenen. Kerssenberg In zijn boekje ‘Kastelen en Landhuizen rond Lochem’ weet Jan Harenberg maar heel weinig te vertellen over dit door Frans Berkhuys in 1720 romantisch getekende kasteeltje. Uit het navolgende blijkt dat ik nog wel wat interessante gegevens heb kunnen vinden. Weliswaar is het de 17de-eeuwse bewoners niet gelukt om namens dit bezit verschreven te worden in de Ridderschap van Zutphen, dat neemt niet weg dat mij gebleken is dat Kerssenberg (ook wel Oppendorp genoemd) wel degelijk een bepaalde status aan de eigenaren heeft verschaft. In bepaalde archiefstukken duidt men het immers aan met “havezathe”, hetgeen betekent dat het met onderhorigheden een niet onbelangrijke exploitatieopbrengst vertegenwoordigde. De oudste vermelding die ik heb kunnen vinden is in de genealogische tabellen van het geslacht Van Keppel (J.R.van Keppel, 1912) waar Wolter van Keppel eind 15de eeuw wordt vermeld als Heer van Kerssenberg. Hij was de zoon van Wolter van Keppel, Heer van Verwolde maar hoe hij aan Kerssenberg is gekomen is mij niet bekend. Nadat Wolter in 1534 overleed, ging het goed over in handen van zijn dochter want de stamreeks van de adellijke familie Sloet (Nederlands Adelsboek) vermeldt dat Arent Sloet tot Tweenyenhuizen op 2 januari 1549 op huwelijkse voorwaarden trouwt met Jurriana van Keppel, erfdochter van den Kerssenberg, dochter van Wolter van Keppel en Elisabeth Fockink. De Kerssenberg eigendom van het geslacht Sloet Het goed zou daarna langdurig in handen van het geslacht Sloet blijven. Achtereenvolgens waren dit: – Jan Sloet, geboren in 1552 – Wolter Sloet, geboren in 1593 – Herman Johan Sloet, hij erfde het bezit van zijn vader maar verkocht op 22 december 1716 de goederen Kerssenberg, Ickink en IJercamp (hier hebben we dus waarschijnlijk de eerder genoemde’Havezathe’) aan zijn broer: – Adriaan Sloet, geboren in 1641, hem zijn we ook tegengekomen als koper van Diepenbroeck. – Wolter Herman Sloet, geboren in 1676 – Jan Adriaan Joost Sloet, geboren in 1710 – Adriaan Wolter Willem Sloet, geboren in 1744 Leengoed van Huis Vorden Mij is gebleken dat Kerssenberg in ieder geval vanaf 1637 een leengoed is geweest van het Huis Vorden; de in het voorgaande genoemde personen zijn dan ook allen in het leenregister van dit huis ingeschreven, als laatste was dit A.W.W.Sloet in 1771. Het goed was toen echter al toegevoegd aan het eerder beschreven Diepenbroeck. In het leenarchief bevindt zich een briefje uit het jaar 1809 waaruit blijkt dat Kerssenberg dan nog steeds onder de leenkamer van Vorden hoort (alhoewel het leenstelsel eigenlijk al is afgeschaft) maar dat het samen met Diepenbroeck overgedragen zal worden aan Lodewijk van Heeckeren en men vraagt of er met betrekking tot Kerssenberg “versuimen bij den tegenwoordigen eigenaar de heer Sloet hebben plaats gehad en waarin die zouden moeten verholpen worden, ten einde dat goed gaaf aan de nieuwe eigenaar te kunnen cederen”. Het blijkt dus dat Kerssenberg meer dan 250 jaar in bezit is geweest van de familie Sloet. We hebben reeds eerder gezien dat bij de overdracht van de Langense goederen in 1828 het bezit Kerssenberg nog slechts wordt omschreven met ‘Het Erve en goed Karsenberg’. We kunnen hieruit concluderen dat er dan van een versterkt huis geen sprake meer is, doch slechts van een boerenbedrijf. Enige losse gegevens over het bezit van de Langense erven Uit het archief van de rekenkamer weten we dat: – 11-7-1383 Menselinck (Mensinck) wordt ontslagen uit de horigheid en wordt tijnsgoed. – 3-8-1383 Het goed Elpherynck (? buurtschap Langen) wordt ontslagen uit de horigheid en wordt erfpachtgoed. – 4-12-1513 Steven van Kervenheim en echtgenote Beerte kopen het goed Wymeldinck (of Burink) van Wenemer ten Pailre en huisvrouw Hermanna. Uit het archief van Huis Ruurlo blijkt dat in 1607 Goossen Harckinck van Philips II toestemming krijgt het goed vrij te kopen en volgens een stuk d.d. 5-1-1661 in het archief van huis Enghuzen kopen Jacob Schimmelpenninck en echtgenote (de helft van) het erf Kempe van Werner Kempe. Genealogische gegevens Het is bekend dat het erg moeilijk is om vroege genealogieën samen te stellen van achternamen in de agrarische buurtschappen hier in het oosten van Nederland, enerzijds omdat personen wisselend met hun echte achternaam en vadersvoornaam (gebruikt als achternaam) aangeduid werden, anderzijds omdat het gebruikelijk was dat wanneer men een boerderij ging bewonen men als achternaam de naam van dat erf aannam. Het handigste is dan ook de doop-, trouw- of begraafgegevens te rangschikken naar de (vaak daarbij vermelde) erven en van daaruit genealogiefragmenten te vormen. Deze methode volgend, heb ik onderstaand wat verzameld materiaal over de bewoning van enkele erven weergegeven. Uit deze voorbeelden zal blijken dat toekomstige echtelieden elkaar vaak dicht bij huis vonden; de buurtschappen waren dus wat dat betreft besloten gemeenschappen. Ze geven ook een duidelijk beeld van de optredende naamsveranderingen. Lunsink Op 10 juni 1770 werd het huwelijk gesloten tussen Teunis Keppel, zoon van wijlen Jan Keppel in Langen met Maria Lunsink dochter van wijlen Jan Lunsink. Uit dit echtpaar werden geboren: 05-06-1771 Jan 22-01-1777 Sweer 27-09-1772 Janna 14-06-1778 Albert 23-01-1774 Jenneken 23-04-1780 Lammert 10-09-1775 Sweer 21-07-1782 Hendrik Jan De Sweer Keppel van 1777 trouwt in 1806 en heet dan Sweer Weijenberg, dezelfde naamsverandering treedt op bij broer Albert van 1778 in 1808. Wat is het geval? Het blijkt dat de grootvader van de beide broers als Jan Weijenberg op het erf ‘Keppelsplaats’is gekomen en zich toen Keppel (of Keppels) is gaan noemen. Nu het verband met dit erf uit beeld is geraakt, gaan de broers zich weer gewoon Weijenberg noemen. Wennekinck of Keppelsplaats De onder Lunsink genoemde Jan Keppel (afkomstig uit Laren), trouwde als Jan Willems (omdat zijn vader Willem Jansz. Weijenberg heette) op 16 februari 1716 te Bathmen met Sara Nienhuis (dochter van Hendrik Hendriksz. Nienhuis), zij bleven aanvankelijk in Bathmen wonen. Aldaar werden de kinderen Willem (1716), Henrik (1717), Gerrit (1719) , Wilhelmina (1720) en Aeltjen (1722) geboren. Op 29-9-1724 verhuisde het gezin (volgens het lidmatenboek) samen met een zus van Sara, Teuntjen genaamd, naar Lochem. Beide zussen werden toen Hendriks genoemd. Sara kwam op Eversplaats (dit is het erf Reinering, eveneens in Langen) en Teuntjen op Keppelsplaats. Jan (als Jan Evers)en Sara kregen op Eversplaats nog 6 kinderen: Geertien (1724), Garrijt (1726), Geertjen (1729), Tonnis (1731), Teunis (1733) en Garrijt (1736). Teuntjen is waarschijnlijk na enige jaren gestorven want tussen 1732 en 1744 worden op Keppelsplaats kinderen geboren van Frerik Wonnink en Mary Oldenampsen. Dan blijkt uit het ORA Lochem dat Jan Willemsen en Sara Nieuwenhuis voor zes jaar een pacht aangaan op het erf Keppelsplaats, kennelijk was dit vrijgekomen en was er voor Eversplaats een andere pachter beschikbaar. Jan gaat zich vanaf dat moment (naar het erf) Keppel noemen. Zoon Hendrik trouwt in 1762 met Harmina Veltkamp en neemt het roer op Keppels-plaats over, terwijl zoon Teunis (zie boven) met (erf)-dochter Maria op Lunsink kan komen. Beide zoons blijven zich (ook bij de geboorte van hun kinderen) consequent Keppel noemen. Pas de volgende generatie (zie Lunsink) neemt weer de oorspronkelijk naam Weijenberg aan. Dikke Boer Dit erf werd ook wel Warmelink genoemd. Op 6 september 1761 vond het huwelijk plaats tussen Albert Wonnink, zoon van Berent Wonnink en Geertjen Lunsink, dochter van wijlen Jan Lunsink, (inderdaad een zuster van Maria Lunsink op Lunsink). Hun eerste kind werd op Lunsink geboren, dus trouwde men in bij de ouders van de bruid. Bij het tweede en derde kind is geen erf vermeld, maar het vierde kind Berentjen werd op ‘Dicke Boersplaats’ geboren en op dat erf werden vervolgens nog enkele kinderen geboren. Een van deze kinderen, Janna genaamd, en geboren in 1764 trouwt in 1786 en wordt dan genoemd: Janna Warmelink, dochter van Albert Wonnink. Geïnteresseerden in genealogie verwijs ik naar de doop-, trouw- en begraafregisters van de Nederduitsch Gereformeerde Gemeente van Lochem.