Overslaan en naar de inhoud gaan

Verzoek om hulp na de stadsbrand van 1615

Afbeelding
Verzoek om hulp na de stadsbrand van 1615
Body

Vrijwilliger Jan-Willem Besuijen van het Zeeuws Archief in Middelburg kwam onder de ingekomen stukken bij de Admiraliteit van Zeeland een brief uit november 1615 tegen, afkomstig uit Lochem.Brandbrief transcriptie

De brief is geschreven door Stoffer van Middachten en Joachim Duijmen, vooraanstaande Lochemse burgers, die zitting hadden in de Kerkenraad, en als diakenen over de financiën gingen. Zij vragen geldelijke ondersteuning voor de herbouw van de stad Lochem die een half jaar eerder op twee huizen na geheel afbrandde. Jan-Willem Besuijen maakte van de tekst een transcriptie die hij ons ter beschikking stelde.

De stadsbrand van 1615

Op 6 april 1615 brandde Lochem vrijwel volledig af. ’s Avonds om acht uur raakte een huis in brand en binnen de kortste keren stond de hele stad in lichterlaaie. De kerktoren brandde uit en de kerk liep enorme schade op. De volgende dag stonden er nog maar enkele huizen overeind.

In het memorie- en resolutieboek van Lochem dd 6 september 1615 is de toedracht vastgelegd: 'Alsoe Eeffse Tonhues durch haer versuem gecausirdt den jammerlicken brandt dieser geheeler stadt mitt kercke, toren, raedt, gashueser en sonsten” Met andere woorden, Eeffse Tonhues heeft de brand veroorzaakt. Haar eest brandde om ontkiemend graan te drogen tot mout, waar vervolgens bier van zou worden gemaakt. Ze was net even weggelopen toen er brand ontstond.

Zoals gezegd was de hele stad in as gelegd op enkele huizen na. De Magistraat was ten einde raad en vroeg om hulp aan Zutphen, immers de hoofdstad van het kwartier, waar Lochem toe behoorde. Ds.Guilielmus Baudartius uit Zutphen kwam daarop in Lochem poolshoogte nemen. Hij was ontzet en schreef een klaaglied, dat als volgt eindigde:

'O Heer, o lieve God, wat is dit allend,
Hier is een stad gheen stad, waer men zich keert of wendt Siet men niet dan droefheid aan mensen ende beesten, Het is hier al bedroefd, de minste met de meesten.

O God, ontferm u doch over dit arme volck,
O Heer, siet nederwaarts uit de ‘s hemels wolck, Wilt des vroomen ghebet verhooren en haer kermen. Wilt u over dit volck genaedelick ontfermen'.

Drie dagen na de brand besloot de Zutphense kerkenraad de getroffen Lochemers te ondersteunen met 100 gulden. Maar het bedrag zou niet meteen worden uitgekeerd. Wel werden twintig bejaarden uit Lochem overgebracht naar de Bornhof in Zutphen en door Zutphen onderhouden. Zutphen wilde dat de bejaarden eerst naar Lochem zouden terugkeren, voordat tot uitbetaling werd overgegaan.

Op advies van Zutphen vroegen de Lochemers ook aan verschillende gewesten financiële hulp. Gecommitteerden namens de Lochemse Magistraat boden in diverse hoofdsteden soortgelijke brieven aan als die in Middelburg is teruggevonden. Die hulp werd gegeven, zelfs overvloedig. Samen brachten de gewesten ƒ12.114 en 13 stuivers op. Bijna de helft kwam van Holland, Gelderland droeg ƒ2.968 en 9 stuiver bij en Groningen, Friesland en Overijssel elk zo'n ƒ650 tot ƒ1400. Utrecht gaf ƒ300, Zeeland ƒ200 en de Staten Generaal kwamen met ƒ83 en 19 stuivers over de brug.

Op 31 augustus 1615 werd het geld, onder toezicht van een Zutphense commissie, verdeeld. Er waren in Lochem toen 153 particulieren woningen, waarvan er 112 totaal verbrand waren en 37 gedeeltelijk. De eerste kregen ƒ51 en de tweede ƒ30 per huis. Toen bleef er nog ƒ5.292 over voor een nieuw stadhuis, herstel van de toren en de kerk. Daarvoor werden de stenen van de voormalige kloosters gebruikt. De kapel van het Grote Convent werd verbouwd tot school.

Stadsbrand van 1615
Merk op hoe volgens deze prent 'vier' huizen bleven staan in plaats van in de brief 'twee'.

Om nieuwe branden te voorkomen werden strengere bouwvoorschriften ingesteld. En de veroorzaakster moest boeten voor haar “verzuim”. “dat van nu vortaen ten ewigen tijden op den vurgenoemde platze niett sall getimmert ofte bij Eeffse ofte hare kinderen” Kortom, zij en haar nakomelingen mochten hun huis niet meer herbouwen. De plaats in kwestie moest eeuwig een lege plaats blijven. In de praktijk bleek Egbert Tonhues op 27 februari 1645 toch te mogen bouwen op de gedoemde plaats.

De Zutphense kerkenraad deed overigens zijn toezegging keurig gestand: In 1616 ontving de Lochemse diaconie alsnog 140 gulden uit Zutphen.

 

Zie ook het artikel over deze brief op de website van het Zeeuws Archief.

Gebeurtenis
Herkomst
Maatschappelijke activiteit

reacties