Grote branden teisterden oud Lochem Verschillende grote branden zijn uit de Lochemse geschiedenis bekend. Al in 1525 schijnen er in de stad grote branden te hebben gewoed. Bijzonderheden daarover zijn nauwelijks bekend.De grootste brand die Lochem teisterde was die van 6 april 1615 toen de stad op vier huizen na totaal in de as werd gelegd. Daarmee ging tevens het grootste deel van het stadsarchief verloren dat in het stadhuis bewaard werd. Als gevolg daarvan tasten we grotendeels in het duister ten aanzien van wat er voor die datum in Lochem gebeurde. NB zie in ons Virtueel Museum het verzoek om hulp dat de Lochemse bestuurders in het najaar van 1615 deden aan de Staten van Zeeland. In 1693, dus bijna 300 jaar geleden, werden in de nacht van 27 op 28 augustus 24 huizen in de as gelegd. Van deze brand is, dankzij de bewaard gebleven resolutieboeken, nog wel het een en ander bekend. De Lochemse brand van 1693 en haar nasleep Het was in het huis van koster Egbert Duymen dat de brand rond twaalf uur ’s nachts uitbrak. Daar de huizen in die tijd bijna geheel uit hout waren opgetrokken greep het vuur snel om zich heen, hoewel de oorkonden later geen gewag maken van een sterke wind. Die nacht verbrandden ook de nabijgelegen huizen van onder anderen timmerman Derk van Epse, Henrick Hensen, Arent Huntelaer, smid Berent te Hasseloe, Gerrit Thomasson en Jan van Dingen. Buurtgenoot Olmius verloor in de brand zelfs twee huizen. Ook het huis van burgemeester Westenbergh werd aanzienlijk beschadigd. Al deze huizen lagen, voor zover is na te gaan, aan de Smeestraat. Er bestonden toen nog geen volkstellinglijsten; die kwamen pas in 1795. Bij het blussen van deze brand is een zekere Jan Otten omgekomen door het instorten van een gevel. Doordat in die tijd praktisch iedere stadgenoot in zijn schuur of op de deel vee hield kwamen ook veel varkens en kalveren in de vlammen om, o.a. bij de weduwe van Wolter Pauwen. Van gemeentelijke brandweer was in die dagen nog geen sprake. Men hielp elkaar uit burenplicht zo goed mogelijk met het aandragen van emmers met water. Deze linnen emmers zijn ook nadien nog lang in gebruik geweest, zelfs tot in de loop van de vorige eeuw. Een rij van brandweermannen gaf elkaar de volle emmers door naar de blussers die om het brandende huis hadden postgevat. Al direkt na deze “duistere nacht van Lochem”, die weldra wijd en zijd bekend raakte, werd spontaan hulp geboden. De resolutieboeken melden daarover dat al op 28 augustus “zijn gravelijke genade van Stirum te Borculo met een expresse Karre tot verkwikking der verbrandene ons gezonden twee tonnen bier, twee mudde rogge en vier mudde boekweit.” Op 29 augustus liet ook “Mevrouw van de Cloese” zich niet onbetuigd. Zij zond acht halve broden, spek, vijf mud rogge, vijf schepel boekweit en twee ton bier. Van honger en dorst hoefden de getroffenen dus niet om te komen. Een schrale troost, maar beter wat dan niets. Veel groter was de materiële schade, te meer omdat toen de nood in onze stad zeer groot was. In de kwarteeuw, die aan deze brand voorafging, had onze streek twee maal de roofzuchtige bendes van de Münsterse bisschop Christoffel Berend van Galen over zich heen gehad. Vooral Lochem had geducht geleden; men was bij wijze van spreken op dat moment de naweeën nog steeds niet te boven. Op 31 augustus komt een commissie van eigenaars van de verbrande huizen bij de magistraat om toestemming te vragen tot het houden van een collecte tot herbouw van de afgebrande huizen. De magistraat schijnt hiertegen geen enkel bezwaar te hebben gemaakt. Integendeel, hunnerzijds namen ze zelfs de moeite een soort noodbrief samen te stellen waaraan het volgende is ontleend: “Wij, Burgemeester, Schepenen [rechters] en Raad van de stad Lochem, doen kond en certificeeren voor [getuigen van] de oprechte waarheid, hoe tussen 27 en 28 augustus stilo vetere [dit is oude of Juliaanse stijl, die tien dagen met de nieuwe of Gregoriaanse stijl verschilde, dus daarnaar gerekend op 6 en 7 september] in den naren duisteren nacht omtrent 12 uur in onze stad een schielijke brand is ontstaan, waardoor niet alleen binnen een uur tijds het sierlijkste van onze stad teffens [terstond] in vlammen geraakte en 24 van de huizen zeer schielijk met alles of ’t meerendeel der goederen verbrand, dat verscheiden inwoners nauwelijks den tijd gehad hebben zich zelf te kunnen salveren [redden] maar naakt en bloot de vlammen moesten ontvluchten, welke verbrande (lieden) daardoor meerendeels in zoodanigen staat zijn gebracht, dat (zij) nooit eenige hoop van hertimmering te verwachten hebben en ’t weinige andere gedeelte, uitgezonderd van al hetgeen ze nog bezitten eenige betimmering zouden kunnen ondernemen, tenzij zij geassisteerd worden door meedoogende christenen. Zoo verzoeken wij uit naam derzelven dewijl ons hun nood meer dan wel bekend is, alle heeren officianten [ambtenaren], steden, welgezinde kooplieden, gilden en burgeren deze arme luyden te helpen, hopende en biddende God Almachtig, dat dergelijk ongeval geen van alle [niemand uwer] mag overkomen.” Dit rondschrijven diende voor een collecte zowel binnen als buiten de stad tot ver in de omtrek ten behoeve van de slachtoffers van de brand. Ondanks de moeilijke tijd kwam ongeveer fl 2400, binnen. De gedupeerden moesten nogal lang wachten op schadevergoeding. In juni 1694 nam Ds. Velp samen met de magistraat de beslissing dat alvast aan 20 families een bedrag van fl 150, per familie zou worden uitbetaald; de rest van de getroffenen zou dit bedrag wat later ontvangen. Een andere kwestie, die nadien nogal wat stof deed opwaaien in de oude veste, was de ontzetting uit het kostersambt van Egbert Duymen, de persoon bij wie de brand was ontstaan. In die tijd werd zo’n brand waarschijnlijk door de magistraat hoog opgevat. Ten opzichte van de koster vertrouwde men het zaakje niet. Duymen moest zich daarom verantwoorden en werd uitvoerig ondervraagd. “God moge getuigen”, aldus de koster, “dat ik niet weet hoe de brand is ontstaan. Schilick werd ik wacker en sag ’t schiensel van de flamme over mijn hanck solder slaan, ick heb mijn kinder opgeroepen en mijn soons kindt Berent van ’t bedde geruckt; ick heb geroep voor de deure gemaakt, maar niemaant van de nabuiren door verbaastheyt opgeklopt; toen daar nae mijn dochters Bedde naar de deur gebracht en meinden Wenninck gesien te hebben van de nabuiren waar nae Gerrit Moll om de sleutel van de Karcke kwam en toen heb ick deze gelast om de Brandt Klocke aan te trekken zoodat weinich off geen goedt uit ’t huys gekregen heb.” Ook de zuster van Duymen werd aan de tand gevoeld. Onder ede moest ze verklaren of haar broer in die bewuste nacht bij haar was gekomen om te vertellen dat er bij hem brand was uitgebroken en of hij wat van de geredde spullen bij haar gebracht had. “Ick verklaar geen kennisse van den Brandt ontfangen te hebben noch dat eenigh goet in mijn huys des tijds gebracht sy, maar dat des morgens van achter den wal in mijn huys gebracht is een koffer en twee bedden met een weinich kort linnen sonder meer.” Na deze bekentenis verdachten Schepenen en Richteren Duymen ervan, de brand gesticht te hebben en lieten zij hem weten dat hij voorlopig zijn ambt als koster niet meer mocht uitoefenen. Een diepe vernedering voor Lochems koster, zeer zeker in die tijd, toen de kerk immers een sociaal centrum vormde voor de bewoners van de stad en het kosterschap een eervolle post betekende. Bijna een jaar moest deze Lochemer de vernedering van “gestaakt” te zijn ondergaan. Geen enkel bewijs van opzettelijke brandstichting kon echter tegen hem worden aangevoerd. Vandaar dat hij op 9 juli 1694 zijn kostersambt weer kon opvatten. Wel werd van hem verlangd dat hij zijn plaatsvervanger Jan te Winckel zou bedanken voor alle goede zorgen en werkzaamheden door hem verricht. Toen werden Duymen de sleutels van de kerk wederom ter hand gesteld. Voorzanger mocht hij voorlopig niet meer zijn. Gevolg van dit alles was dat de magistraat in komende jaren rigoureuze maatregelen ging nemen om brandpreventie te bevorderen. Onder andere werd verboden “toeback te suyghen” en werd bepaald, dat degene bij wie de brand ontstond, een boete zou krijgen van fl 25,, voor die tijd een groot bedrag. (Verordeningen 21/5/1695 14/4/1701) In juni van het jaar 1730 was het evenwel weer mis. In de Walderstraat werd het gezin Roelof Vunderink zwaar getroffen door een felle brand die uitbrak op de deel; eveneens gingen drie belendende percelen verloren. Verordeningen 5/6/1728 en 15/7/1730 Nu werd door de magistraat bepaald dat nog vóór de winter alle strodaken die nog aanwezig waren verwijderd moesten worden en vervangen door daken met pannen. Timmerlieden en metselaars waren op dat moment echter moeilijk te krijgen, vandaar dat de bevolking een jaar uitstel bedong, anders zou men gedurende de winter onder de blote hemel komen te zitten. Een collecte voor de getroffenen bracht fl 161,– en 12 stuiver op. Elke inwoner werd nu bevolen een kuip met water voor zijn woning te plaatsen, brandemmers en brandhaken werden verplicht. De Raad zag er streng op toe dat emmers en haken steeds aanwezig waren. Een officiële regeling kwam er pas in september 1756: het zogenaamde “Ordre en Reglement opt ’t stuk van Brandt”. Het omvatte 38 voorschriften die er niet om logen. In de Walderstraat werden bij voorbeeld enkele personen aangewezen die bij het eerste alarm aanwezig dienden te zijn, zoals de smid Willem Slotboom, de karreman Hendrik Flierhof en de stadstimmerman Gerrit de Keyzer. Gezaghebber was Jan Joosten, de bakker. In het jaar 1786 wordt de stadsarmenjager Esman,die de schooiers de stad moest uitjagen, opgedragen jaarlijks de schoorstenen te controleren. Hij verdiende hier een voor die tijd aardige duit mee, namelijk 8 stuiver per schoorsteen. Eindelijk bleken deze nogal drastische maatregelen vrucht af te werpen; de branden werden minder. In 1768 beschikte Lochem over twee brandspuiten. Een ervan, al in 1731 aangeschaft, werkte met een straal van 70 Rijnlandse voeten, dit is 21,98 meter. Het water moest uit de gracht worden gehaald of uit de put, die iedere straat had. ’s Winters moest men vaak eerst het ijs in de gracht met de brandhaak stuk slaan. De toestand van de straatputten liet nogal eens te wensen over. Pas in augustus 1800 kwam er een nieuw reglement en werd de Lochemse brandweer georganiseerd. Het was in de Bataafse tijd en de Fransen waren hier de baas. Op last van de autoriteiten werden de bestaande voorschriften uitgebreid. Voor Walderstraat, Achterstraat en Markt werden niet minder dan 3 brandmeesters, 2 pypevoerders en 24 assistenten aangesteld. Schoenmaker Bastiaan Henseler werden de sleutels van het brandspuitenhuisje ter hand gesteld met “expressen last om desselve altoos gereed en bij de hand te hebben”. In 1825 werd het arsenaal verder uitgebreid. De stad beschikte weliswaar over twee grote en twee kleine brandspuiten, maar om op alles voorbereid te zijnt besloot het stadsbestuur nog een brandspuit aan te schaffen. Jan Willem te Hasselo kreeg opdracht deze voor fl 450, te vervaardigen, “voorzien van allerlei ijzerwerk en verdere behoren”. Vergeleken bij een eeuw eerder een grote vooruitgang. Men was nu in de meeste gevallen bij machte de ramp tot één pand te beperken. Hoewel met het voortschrijden van de tijd de ontwikkeling van de brandweer niet stilstond, zou het toch nog zo’n driekwart eeuw duren v66r de eerste stoomspuit in Lochem zijn intrede deed. Van stoombrandspuit tot motorspuit In de Gemeenteraadsvergadering van 24 november 1905 werd met algemene stemmen goedgekeurd dat voor fl 3.684,10 een stoombrandspuit werd aangeschaft met slangenwagen en toebehoren. Omdat dit bedrag er voor die tijd niet om loog, werd besloten fl 1.900, te lenen tegen 4% rente met een jaarlijkse aflossing van fl 100,, te beginnen op 1 januari 1907. Als machinisten werden aangezocht de heren J.Colenbrander en J.Eertink tegen een jaarwedde van fl 40,; leerlingmachinist werd H.Kamperman die fl 20,per jaar ontving, boven en behalve het gewone uurloon bij exercitie of brand. De brandmeesters en het brandpiket ontvingen jaarlijks een presentiegeld van fl 100,. Over brand en brandpreventie De stoomspuit werd geleverd door de firma Bikkers. In die tijd betekende de aanschaf voor Lochem een belangrijke vooruitgang in de uitrusting van de plaatselijke brandweer, die tot die tijd met handspuiten had gewerkt.Op dat moment was handpomp nummer 8 nog gestationeerd op de Armhoede. Opperbrandmeester was de heer H.Reerink en tot brandmeesters werden in 1905 benoemd de heren E.Franken en D.J.van den Brink. Vooral Jan Eertink was het die ervoor diende te zorgen dat de spuit uitstekend bleef functioneren en er steeds piekfijn uitzag. De heren C. en A.Langeler werden benoemd tot leerlingmachinist, zodat ook het personeelsbestand up to date was. Al gauw deed de stoomspuit goede diensten bij de brand van de voormalige lijmfabriek aan de Larenseweg (1907). Het was de grootste brand die door de stoomspuit werd geblust. Een andere grote brand was die van de Remonstrantse kerk. Verder deed de stoomspuit dienst bij branden in smederij Campagne aan de Nieuwstad (het was toen hartje winter en de volgende dag was de smederij herschapen in een ijspaleis), in de bakkerijen van Ter Welle (1915) en Derksen (1923), bij kruidenier Boerman (1915), bij Hoffman in de Walderstraat (1924), de boerderij Onderwater bij de Cloese, een boerderij in het Veen en een op de Armhoede, bij slagerij Welling in de Molenstraat, bij Nijland in de Blauwe Torenstraat (1933) en tenslotte bij de nodige brandende hooibergen in Lochem en omgeving. Bij de brand in de boerderij van de heer Onderwater liet een vakantieganger uit Rotterdam zich spottend uit over de Lochemse brandweer die met de stoomspuit kwam aandraven, waarop burgemeester Wttewaal zo boos werd dat hij de stedeling het terrein afjoeg. Een ander vrolijk incident deed zich nog voor in 1939. Het paard dat de stoomspuit voor een demonstratieoefening in verband met de luchtbescherming zou trekken zat vol vuil. De stalhouder werd teruggestuurd; hij keerde terug met een schoon paard dat hij in siertuig met bellen en pluimen had gestoken. De stoomspuit was bedrijfszeker en heeft uitstekend voldaan. Haar capaciteit was niet zoveel minder dan de haar opvolgende motorbrandspuit, maar er waren 20 minuten nodig om haar onder stoom te brengen. Dat was natuurlijk veel te lang en het gebeurde dan ook meer dan eens dat de zaak al volkomen afgebrand was als de oude, trouwe stoomspuit van 1905 kwam aanrukken. Vandaar dat in 1940, het eerste jaar van oorlog en bezetting, mede met het oog op het luchtgevaar van die tijd, besloten werd een moderne motorspuit aan te schaffen. De stoomspuit bleef echter in reserve gehandhaafd en zou later nog verschillende keren dienst doen. Gelukkig bleef het oude beestje bewaard. Het staat thans in het brandweermuseum in Borculo. Op 16 oktober 1940 deed de nieuwe motorbrandspuit haar intrede in Lochem Op deze woensdagmiddag werd de nieuwe motorspuit op plechtige wijze door het gemeentebestuur aanvaard en tegelijkertijd ingewijd. Aanwezig was het voltallige gemeentebestuur, de gemeentearchitect, de brandmeesters en funktionarissen van de luchtbeschermingsdienst. Omdat ons land op dat moment al een half jaar in oorlog was werd de luchtbescherming bij de inwijding betrokken. De heren Jonker en Tappers, commandanten van de brandweren in respectievelijk Arnhem en Zutphen, waren aanwezig als bestuursleden van de Gelderse brandweerbond waarvan de gemeente Lochem lid was. Zij waren het die de gemeente bij de aankoop geadviseerd hadden en zij keurden de spuit volledig goed. Het was een tweewielige motorbrandspuit, gedreven door een 8cylinder Fordmotor van 85 PK met een capaciteit van 2000 liter per minuut bij aanvoer van open water. Bij aansluiting op de waterleiding kon het volle vermogen niet bereikt worden doordat de aanvoercapaciteit niet voldoende was, tenzij men zou aansluiten op meer brandkranen. Daarvoor zou men naar uiteengelegen punten in de stad de aanvoerslangen moeten leggen. Eerst werd op de Markt gedemonstreerd met aansluiting op de waterleiding en één persleiding. De waterstraal van 35 mm ging tot op het dak van de kerk. Daarna werd de spuit bij de thans verdwenen katholieke school gezet en daar met grachtwater gevoed. Nu kon zij op volle kracht werken en de straal spoot over de gracht en de wal tot op het dak van het toenmalige St. Gudulagesticht. Vervolgens werd aan alle vier watermonden een slang gekoppeld en spoten vier stralen in de lucht van respectievelijk 35, 28, 18 en 8 mm. Bij deze demonstratie bleek dat de spuit meer presteerde dan de specificatie aangaf. Behalve dat er een nieuwe brandspuit kwam werden wijzigingen aangebracht in de leiding van de Lochemse vrijwillige brandweer. De heer F.G.Nieuwenhuis had ontslag gevraagd als ondercommandant. In zijn plaats werd benoemd de brandmeester van de stoomspuit de heer D.J.van den Brink. De heer A.J.te Hasseloo, adjunctcommandant van de stoomspuit, werd bereid gevonden zijn plaats in te nemen en werd prompt bevorderd tot brandmeester. Als brandmeesters van de motorspuit gingen fungeren de heren J.te Hasseloo en G.J.Eertink. J.te Hasseloo was tot dat moment brandmeester bij de slangenwagen III; hij werd opgevolgd door de heer P.Meereboer, manschap bij het piket. Algemeen commandant was en bleef de heer G.Olthoff. Deze werd in ieder geval terzijde gestaan door een goed team van vakbekwame medewerkers, op wie hij te allen tijde kon rekenen. Lochem met zijn toen ongeveer 5500 inwoners kon bogen op een uitgebreide brandweervoorziening: een motorspuit, een stoomspuit, vier slangenwagens, elk voorzien van een brandladder, voor de bevolking van onze stad een zeer geruststellende gedachte in die donkere dagen van oorlog en bezetting. Om die inwoners een beetje vertrouwd te maken met de nieuwe uitrusting werd besloten, deze ook aan de bevolking te tonen tijdens een demonstratie op de Markt. Op de achtergrond speelde bij de leiding echter de gedachte vooral jeugdige personen te inspireren om zich vrijwillig te melden, want het sprak vanzelf dat de nieuwe motorspuit het nodige personeel vereiste. De brandleiding vond dat veel jongeren van ongeveer 20 jaar als hun plicht dienden te beschouwen om mee te helpen, leven en eigendom van hun stadgenoten zoveel mogelijk tegen brand te beschermen. Vandaar dat via de plaatselijke pers jongeren werden opgeroepen zich vrijwillig te komen melden, liefst zo gauw mogelijk, opdat begonnen zou kunnen worden aan hun opleiding. De jongeren waren echter niet erg enthousiast, het liep in geen geval storm. De jeugd van Lochem van toen was wel te porren voor een brandweerdemonstratie op de markt met liefst zo veel mogelijk sensatie. Ook het bekijken van de nieuwe brandspuit vond ze wel de moeite waard, maar de ambitie om zelf de gelederen te komen versterken was gering. Voor de tweede maal werd een oproep geplaatst in de Lochemse krant voor vrijwilligers. Aarzelend en schoorvoetend begon dit vrijwilligerskorps nu een beetje op gang te komen. In totaal kreeg men 14 personen bijeen: P. Schoenmaker, Chr.Hofstee, S.LPasman (?), G.J.Brinkerink, Mr. P.C.Loopuyt, J.Olthoff, J.H.L.Voortman, H.Braakhekke, N.Scheen Jr., J.van Dongen, A.Gerritsen, J.W.Hassink, H.G.Postel en A.J.Reerink Jr. Samen met de lucbtbeschermingsmanschappen heeft de Lochemse brandweer de hele oorlog door uitstekend gefunktioneerd. Gelukkig waren er weinig bominslagen of andere calamiteiten, maar men kan niet anders zeggen dan dat in die moeilijke en woelige tijd óók ter zake van brandgevaar en luchtaanvallen Lochem paraat was! Bronnen: de Kroniek van Lochem, A. Staring (blz.21 t/m 26) Historie van een kleine Landstad Lochem, G. Prop (blz.112, 139) leggers Lochemsche Courant 1907, 1915, 1924, 1939, 1940 (archief gemeente Lochem) notulen raadsvergadering Lochem november 1905 (archief gemeerte Lochem) resolutieboeken 1693, 1694, 1695, 1701, 1728, 1730, 1786 (oudarchief gemeente Lochem “Ordre en Reglement op ’t stuk van Brandt” (oud-archief gemeente Lochem 1756) reglement reorganisatie Lochemsche brandweer 1800 (oudarchief gemeente Lochem) verder archief A.Dieperink, J.Klein Egelink en weekblad Extra.