Hoe een kind de oorlog beleefde op de Boekhorst Vanaf 1938 tot 1949 woonde ik met mijn ouders en jongere zusje in het koetshuis van landhuis (in de volksmond ‘Kasteel’) de Boekhorst in de buurtschap Klein Dochteren. Daar beleefden wij de bezetting en de bevrijding. Van oudsher was de Boekhorst een buitenplaats, sinds 1845 in handen van de geoloog Staring, die het platgooide en een nieuw landhuis liet bouwen zoals ik het in mijn jeugd heb leren kennen. Het landhuis was bestemd voor een bevoorrechte elite uit het westen van het land die daar een paar maanden per jaar neerstreek in het, wat toen ook al was, mooiste stukje van Nederland. De plek bestond uit een kleine gemeenschap, die werd gevormd door het landhuis, ons koetshuis, een melkfabriekje met een directeurswoning, toen bewoond door de familie Markerink en nog twee omliggende boerderijen. Het koetshuis was niet meer als zodanig in gebruik. Op een foto van latere datum is links de toegang tot het koetshuis te zien met rechts daarvan de oranjerie en uiterst rechts het gedeelte waar wij woonden. Zeer dierbaar is mij de foto waarop ik poseer voor ons huis met mijn, zo te zien zeer trotse, ouders. Mijn vader was in dienst van de eigenaren van het landgoed, de familie van Sandick uit Den Haag. Ook zij gebruikten dit landgoed als vakantiebestemming. Spelen met de jongste kinderen, zij hadden er vijf, was voor mij de gewoonste zaak van de wereld. In het huis hadden ze een prachtig poppenhuis, ja wie wil dat niet. En we speelden croquet, ja, ja, chic! Mijn vader was, met nog een paar personeelsleden die verspreid over het landgoed woonden, verantwoordelijk voor het onderhoud van de moestuin, het omliggende bosgebied en hield, samen met mijn moeder, bij afwezigheid van de familie toezicht op het huis, waardoor ik als kind vrije toegang had tot dit voor mij indrukwekkende gebouw. Ook de tuinen en de bossen lagen voor mij open. Schaatsen op de dichtgevroren vijver waarin in de zomer ook gezwommen kon worden. Kortom, ik had er een heerlijke jeugd. Natuurlijk kreeg ik in die eerste jaren veertig, gezien mijn jonge leeftijd, weinig mee van de toen al woedende oorlog. Maar er was wel degelijk wat aan de hand in de vorm van bombardementen en luchtaanvallen. Op 28 juli 1943 nl. werden wij opgeschrikt door het neerstorten van een Duits legervliegtuig. Hij kwam neer in de Boekhorstlaan en belandde daar in een grote eik. Jarenlang was de schade aan die boom duidelijk zichtbaar. Naar school ging ik in Klen Dochteren. Op een foto uit 1949 zijn alle klassen vertegenwoordigd. Ik sta helemaal op de bovenste rij.(vierde van links). We liepen op onze klompen het traject langs de melkfabriek, via de kamp bij Norde, langs boerderij de Klok en tenslotte via het huis van de familie Teerink richting de Zutphenseweg waar de school stond. Samen met de vijf of zes andere kinderen uit de omliggende boerderijen, veel slootjespringen en elkaar in de rogge duwen en….. weer of geen weer, we moesten. Tegenover de school was de bakkerszaak van Henk Lensink. We kregen dan ook regelmatig de boodschap mee om op de terugweg een brood mee te nemen. Ziet u het voor zich, een kind met een lege maag, een knapperig korstje op het brood, afijn de gevolgen laten zich raden. Maar ik denk dat mijn moeder daar wel rekening mee had gehouden. Maar met veel plezier denk ik terug aan dit schooltje. Slechts 3 lokalen, waarvan er twee in gebruik waren. In het ene lokaal de 1ste tot en met de 3de klas en in het andere de 4de tot en met de 6e klas. Als hoofonderwijzer hadden we eerst meester Schutte die later werd opgevolgd door meester Stegeman. In de eerste drie klassen kreeg ik les van juffrouw Gerda Wassink; op een foto is zij te zien met Gerrie Mombarg en Rikie Susebeek tijdens het versieren van de kerstboom. Zij trouwde later met Carel Langeler die een radiozaak had op de Kleine Markt. De oorlogsjaren begonnen ook bij ons door te dringen. Vooral in het westen van het land heerste hongersnood, er was gebrek aan veel dingen, ook omdat alles op de bon was. Het oosten van het land was een toevluchtsoord voor de stadsmensen om nog wat eten te vergaren. En omdat mijn vader oorspronkelijk een Amsterdammer was met nog veel familie daar, was het bij ons vaak een komen en gaan van hongerende familieleden die lopend of op een fiets met houten banden wat proviand kwamen halen. Goeie herinneringen bewaar ik aan mijn oom Jan, mijn vaders broer, een humoristische man die op 23 januari 1944 in mijn poëzie album schreef: ”Ook ik wil in je boekje staan en liefst niet achteraan. Hoewel je mij niet dikwijls ziet, vergeten zul je mij toch niet” je oom Jan Schols. Bepakt en bezakt gingen ze dan weer op weg terug in de hoop dat ze onderweg niet werden overvallen en alles weer kwijt zouden raken. Ze mochten altijd mee-eten waarvoor mijn moeder een grote pan met roggepap achter op het fornuis had klaar staan en naargelang het aantal mensen, deze steeds weer werd aangelengd met half water, half melk. Heel vaak konden ze ook blijven slapen om weer wat op krachten te komen, waarvoor mijn ouders op de zolderverdieping mogelijkheden hadden gecreëerd. Van tijd tot tijd verbleven er ook z.g. evacuees bij ons. Mensen uit de Randstad die totaal ondervoed waren en bij ons weer werden opgelapt. Daarnaast hadden we ook permanent een paar mannen in huis, die naar ik later pas begreep, waren ondergedoken omdat de Duitsers hadden bevolen dat alle jonge mannen tussen 16 en 26 jaar zich moesten melden om ingezet te worden voor de z.g. “Arbeitseinzats”, dus werken voor de Duitsers. Het verstopt houden van die mannen was riskant want werd men daarop betrapt dan volgden sancties die niet mis waren. Maar de mensen waren moedig in die tijd. De mannen kregen ook schuilnamen, voor mij waren het oom Art en oom Jan. Een van deze mensen, zijn echte naam bleek Bert Pijpers te zijn, kwam uit Beverwijk heeft lang bij ons ondergedoken gezeten en heeft ons op 10 februari 1946 weer in vrijheid bezocht en heeft toen een gedicht in mijn poëzie album geschreven dat ik nog steeds volledig uit mijn hoofd ken. (zie afbeelding aan het begin van dit verhaal). Maar ook onze ‘enclave’ ontkwam niet aan de invasie van de vijand. Het huis werd door de Duitsers gevorderd en ingericht als noodhospitaal, maar ook een gedeelte van onze woning. Wij werden verbannen naar de oranjerie. Omdat de Duitsers nu zo dicht op onze huid zaten werd iedereen scherp in de gaten gehouden. Zo werd op een nacht een Duits konvooi op de Rijksweg Lochem Zutphen overvallen en werd mijn vader als verdachte opgepakt en vastgehouden in het onderkomen van de Sicherheitsdienst aan de Hessenweg in Lochem. Grote angst en paniek, maar het toeval wilde dat een van de Nederlandse meisjes daar (die dus voor de Duitsers werkte) mijn vader kende en er voor heeft gezorgd dat ze hem lieten gaan. Dat had natuurlijk heel anders kunnen aflopen. Het was voor een kind van mijn leeftijd, toen een jaar of zeven, absoluut spannend. Je voelde de angst van je ouders. Clandestien iets doen, vierde hoogtij. Omdat ook bij ons uiteindelijk schaarste heerste wat eten betreft, werd er in het holst van de nacht een schaap of een varken geslacht. Het fornuis werd naar buiten gesleept, flink opgestookt om dan in ijltempo het vlees te verwerken dat in de z.g. weckflessen werd bewaard. Overdag werden dan de resten verwerkt in worst, balkenbrij, bloedbrood en zure zult. Tot op de dag van vandaag ben ik er gek op. Echt heel lekker allemaal. Maar omdat het verboden was, was het heel spannend. Ook verbouwde mijn vader zelf tabak. Grote bossen tabaksbladeren hingen in een loods te drogen, werden gefermenteerd, als ze daartoe geschikt waren strak opgerold en met een vlijmscherp ouderwets barbiers scheermes heel fijn gesneden. De geur, als het gerookt werd in een pijp of als sigaar, was best lekker. Een klein detail: Zo’n mes moest natuurlijk vlijmscherp zijn en werd regelmatig door een vakkundige, vraag me niet wie dat was, geslepen. Ondernemend als ik was ben ik op een gegeven moment de klaarliggende witlofstruikjes maar vast gaan snijden met het net teruggekomen mes. Dat werd me uiteraard niet in dank afgenomen Voor onze veiligheid hadden de gezamenlijke buren een schuilkelder gegraven op het erf bij de boerderij van de familie Hietbrink. Zodra er luchtgevechten werden aangekondigd en het alarmsignaal klonk, hielden wij ons daarin schuil tot het voorbij was. Het gebeurde ook midden in de nacht. Soms maar half aangekleed en de kinderen nog slapend wachten we daar tot het weer veilig was. De meeste angst als kind voelde ik als we uit bed werden gehaald en ons ook moesten aankleden omdat er een VI was gelanceerd die dreigde vroegtijdig neer te komen. Dat onheilspellende gebrom van die dingen kan ik me nog precies herinneren. Ze hadden een raketvorm en werden met een soort katapult weggeschoten van de lanceerplaatsen die o.a. stonden in Laren en Exel. Maar ook vanaf banen in Joppe en Gorssel werden ze gelanceerd. Zij bevatten een springlading die explodeerde zodra ze neerkwamen, maar als de geplande stoptijd van de brandstoftoevoer niet klopte dan gingen ze eerder en dat gebeurde regelmatig. Op een van de foto’s staat zo’n gecrashed projectiel. Eerst schoten de Duitsers die dingen richting Londen, maar na de invasie van de geallieerden in Normandie, was hoofdzakelijk de haven van Antwerpen het belangrijkste doel. Wij zaten dus precies onder die route. Er zijn er verscheide naar beneden gekomen. Wij hadden in die tijd geen auto, maar als er iets vervoerd moest worden spande mijn vader de pony voor de kar. Zo ook op een dag dat glazen afdekruiten van de broeikassen naar Lochem gebracht moesten worden voor reparatie. Wij waren al een poosje onderweg en we reden in de Kijksteeg ter hoogte van het toen nog zondagsschooltje Bethel, toen er een verkenningsvliegtuig boven ons verscheen, opeens naar beneden dook en vlak over ons heen scheerde waarop mijn vader mij met zich meetrok en wij in een naastliggende sloot dekking zochten. De pony sloeg met ruiten en al op hol maar doordat deze er onderweg afvielen kwam ze tot stilstand. Alles natuurlijk aan diggelen. Wij denken achteraf dat het glinsteren van die ramen de aanleiding is geweest tot deze actie. Een heel angstig moment. Ik noemde al het zondagsschooltje in Bethel. Elke zondagmorgen werden wij daar als kinderen voorgelezen uit de bijbel door de gezusters Martens van Sevenhoven. Freules, beiden woonachtig met hun eveneens vrijgezelle broer op huize de Velhorst. Zeer antieke dames, maar fantastisch voor ons als kinderen. Het gezucht van het antieke traporgeltje, door een van hen bespeeld als zij ons zingen begeleidde, staat me nog helder voor de geest en ook het vieren van Kerst was een waar festijn. Zij zorgden er steevast voor dat er voor elk kind een kadootje was, ingepakt in mooi papier, vergezeld van een sinaasappel en warme chocolademelk. Maar het einde van de oorlog was in zicht; de bevrijders die via Frankrijk oprukten bereikten ook ons gebied en er ontstond een hevig gevecht aan weerszijden van het Twente kanaal, waarbij, zoals we achteraf weten, alle bruggen werden vernield. Wij moesten evacueren, dus weg uit ons huis. Wij lagen precies in de gevechtszone, het was er veel te gevaarlijk geworden. Mijn grootouders woonden in de Wildenborch en wij konden daar tijdelijk terecht. Mijn vader spande weer de pony voor de kar, laadde het hoogstnodige in en verstopte de belangrijkste huisraad en persoonlijke dingen onder een grote stapel takkenbossen in de druivenkas. Ziezo, dat is daar veilig voor die graaiende Duitsers en ander slecht volk, zei hij. Nou mooi niet dus, want toen wij terugkwamen was-alles-gestolen: Door-wie? We hebben het nooit geweten. Dat wij weer naar huis konden was omdat de Duitsers zich hadden overgegeven: we waren dus bevrijd. 1k herinner mij nog heel goed de aftandse troepen moegestreden Duitsers die bij ons langs kwamen. Sommigen werden door mijn ouders zelfs binnen gehaald uit medelijden. Jonge mannen, vaders in enkele gevallen, hunkerend naar het thuisfront. Nederland was bevrijd. Al heel snel werd onze kleine gemeenschap overspoeld door het materieel van de Canadezen. Grote tenten met daarin de gaarkeuken voor de militairen. Voor ons als kinderen een eldorado. Honger hadden we nooit geleden, maar dat heerlijk ruikend wittebrood, de biscuitjes, veel chocola en voor de volwassenen sigaretten. Wij spraken geen Engels maar al snel waren we er achter hoe we het aan moesten pakken. Met onze liefste glimlach bietsten wij ‘choclat for de baby’ en werden we op pad gestuurd met stuk of wat eieren en de kreet ‘sigarets for eg’s please’. Aan de grote onderdrukking was eindelijk een einde gekomen. Achteraf toch prettige kinderjaren, waar ik veel herinneringen aan bewaar, waarin ik samen was met mijn ouders en mijn in 1943 geboren zusje Ans. De foto van het gezin is waarschijnlijk gemaakt door een van de bevrijders want op de achterkant staat geschreven ”for uncle” Ik beleefde nog een viertal zorgeloze jeugdjaren op de Boekhorst, maar we verhuisden in 1949 naar Lochem omdat een nieuwe eigenaar van het landgoed paarden wilde houden en daarvoor als pikeur dhr. Broekhof aantrok, met wie wij ruilden van woning. Deze periode is een bijzonder hoofdstuk uit mijn verleden omdat slechts twee jaar na onze verhuizing helaas mijn vader op 41 jarige leeftijd overleed, ik was toen 14 jaar.