Zorgen om een historisch stadhuis

In 2014 is er veel te doen geweest rond het oude stadhuis van Lochem. Het gemeentebestuur heeft zich gevestigd in een nieuw gebouw aan de Hanzeweg, waardoor het monumentale pand aan de Markt zijn functie heeft verloren. Wie gaat het gebouw een nieuwe toekomst geven? En wat moet de bestemming worden? Veel zorgen dus om het historische stadhuis, net als eeuwen geleden, want ook toen stond het stadsbestuur steeds weer voor belangrijke keuzes: herstel of afbraak, aanpassen of vernieuwen ?

In dit artikel gaan we terug in het verleden van het Lochemse stadhuis. Het verhaal richt zich daarbij op enkele enerverende momenten in de bouwkundige geschiedenis van het gebouw.

Het Stadhuys te Lochem

Wanneer is het stadhuis gebouwd?
Over de ouderdom van het Lochemse stadhuis zijn we eigenlijk maar slecht geïnformeerd. Toen het nu nog bestaande gebouw, in de eerste helft van de zeventiende eeuw, na de stadsbrand van 1615, werd gebouwd –waarschijnlijk met gebruikmaking van een bestaande bouwsubstantie, maar daarop komen we later in dit artikel terug- had Lochem al bijna drie eeuwen stadsrecht. Waar kwam het stadsbestuur bijeen? Was er in de middeleeuwen een eigen onderkomen of vergaderde men ten huize van één van de schepenen of in een andere representatieve ruimte, beschikbaar gesteld door een notabele inwoner van Lochem? Dat gebeurde ook in andere steden, zelfs als er een raadhuis ter beschikking stond. Zo weten we uit Arnhem, dat het stadsbestuur in de veertiende en vijftiende eeuw voor haar bijeenkomsten en ontvangsten geregeld gebruik maakte van de woonhuizen van enkele vooraanstaande Arnhemmers in de Vijzelstraat.
In ieder geval moet het Lochemse bestuur in de zestiende eeuw een raadhuis hebben gehad. Dat blijkt uit een archiefstuk uit 1531 betreffende het officie van het Heilig Sacrament in de St. Gudulakerk, waarin sprake is van het huis van Albert en Katryna Weveer, dat “achter het raadhuis” stond. Uit 1551 dateert de Lochemse weversgildebrief, waarin wordt gemeld dat de “borgemeysteren, schepenen und raedt der stadt Lochem” een openbare vergadering hield in “onser raettkamer”. Waar die “raettkamer” precies was is niet duidelijk. De oudste stadsplattegronden van Lochem, opgetekend rond 1560- 1580, tonen geen gebouw dat mogelijk het raadhuis is geweest.
De “ooggetuigenverslagen” van de stadsbrand van 1615 melden, dat de stad met kerken, kloosters én het raadhuis (met de zich daarin bevindende archieven) in vlammen is opgegaan. Rond 1600 moet er dus in ieder geval een raadhuis zijn geweest. En waarschijnlijk stond dat op de plaats van het tegenwoordige gebouw. De oorsprong daarvan gaat met zekerheid terug tot de jaren ‘30 van de zeventiende eeuw, toen door het toenmalige stadsbestuur werd besloten tot de “bouw” van een nieuw stadhuis. Op het fries boven de voormalige hoofdingang in de korte noordgevel lezen we dat in 1634 met het werk is begonnen. In de beide geveltoppen bevinden zich stenen met het jaartal 1639, wat zou kunnen wijzen op de naderende voltooiing van de werkzaamheden. De precieze aard van het bouwproject is nooit helemaal duidelijk geworden. Was het een nieuwbouwproject, dat door de weinig florissante financiële situatie van de stad Lochem, die de grote stadsbrand van 1615 nog maar nauwelijks te boven was, slechts zeer langzaam vorderde? Of was het in 1634 gerealiseerde poortje de eerste fase in een langdurige verbouwcampagne, waarin een na de brand provisorisch hersteld stadhuis stapsgewijs weer wat allure werd gegeven? Voor dat laatste is veel te zeggen. Het is niet erg waarschijnlijk dat het Lochemse stadsbestuur tussen 1615 en 1635 geen onderkomen heeft gehad. Over een tijdelijk stadhuis wordt echter voor zover bekend nergens gerept, evenmin over de aankoop van grond voor de bouw van een nieuw gebouw. Er zijn meer aanwijzingen voor het oplappen van een al bestaand gebouw. Zo zijn bij de bouw van het nieuwe gemeentehuis begin jaren ’80, op de keldermuren van het oude stadhuis nog goed zichtbare brandsporen tevoorschijn gekomen, een herinnering aan de grote brand van 16153. Blijkbaar bestonden die kelders dus al voor de stadsbrand . Omdat de kelders bij de bouwwerkzaamheden grondig zijn verstoord is hier helaas geen verder onderzoek meer mogelijk. Ook de buitenmuren van het stadhuis geven informatie over de ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van het gebouw. Grote delen van het muurwerk zijn opgetrokken in een vrij groot formaat baksteen, dat eerder in de zestiende eeuw in Lochem gebruikelijk was dan in het tweede kwart van de zeventiende eeuw. Dit oude metselwerk wijkt duidelijk af van de geveldelen, waarvan we zeker weten, dat ze in de periode na 1630 onder handen zijn genomen.
Emond Hellenraet
Een andere aanwijzing voor de veronderstelling, dat men begin zeventiende eeuw probeerde een bestaand gebouw weer een beetje meer aanzien te geven is het contract, dat in 1640 werd gesloten met Emond Hellenraet, stadsbouwmeester uit Zutphen en onder meer verantwoordelijk voor het ontwerp van het Wijnhuis daar. Het ging niet over een complete nieuwbouw, maar alleen over werken aan het Lochemse raadhuis. Hellenraet maakte voor de gevelbekroning van de beide korte gevels een ontwerptekening. De tekening is bewaard gebleven en bewijst met de in het contract gestelde tekst, dat het te leveren steenhouwerswerk uitsluitend de kruisvensters, alsmede de wangstukken, balustrade en sierstukken van de topgevels betrof. Zeer kenmerkend voor dit ontwerp van Hellenraet zijn de door brede horizontale balustrades afgesloten topgevelbekroningen, waarachter het dak met wolfeinden (korte dakschilden) aansluit. Hellenraet bewees hiermee de landelijke ontwikkelingen binnen de bouwkunst van zijn tijd op de voet te volgen, want dit motief was enige jaren eerder met veel succes toegepast door de beroemde architect Hendrick de Keyser in zijn ontwerpen voor de Zuiderkerk (1603-1611) en de Noorderkerk (1620-1623) in Amsterdam. De veel jongere Noorder- of Nieuwe Kerk in Groningen (1665) is een directe navolging van de Amsterdamse Noorderkerk. Het ontwerp van Hellenraet voor de topgevels van het Lochemse stadhuis was tot in de details geïnspireerd op de topgevels van de Noorderkerk. Hiermee werd het stadhuis in vormgeving een goede representant van de bouwkunst in de eerste helft van de zeventiende eeuw, waarin de schilderachtige Hollandse renaissance-stijl steeds vaker met classicistische motieven wordt vermengd. De klassieke balustrades op de topgevels zijn daar een voorbeeld van. Het gebouw werd verder gekenmerkt door de toepassing van zogenaamde kruisvensters, door natuurstenen kruizen in vieren gedeelde vensters met luiken bij de benedenramen. Boven die vensters bevinden zich gemetselde bogen met natuurstenen schelpvullingen. De gevels zijn rijk versierd met natuurstenen waterlijsten en speklagen (de horizontale banden in de gevels) en allerlei natuurstenen blokken met decoratieve versieringen, zoals in de Hollandse renaissance gebruikelijk was.
In 1741 is de oostelijke zijgevel ingrijpend gemoderniseerd, waarbij in deze gevel de nieuwe hoofdentree werd aangebracht. Ook verschenen hier de grote schuiframen met hun kenmerkende boogjes in de bovendorpels. Dergelijke ramen werden ook in de andere gevels aangebracht. Langzamerhand verdwenen steeds meer zeventiende-eeuwse details. Rond het midden van de achttiende eeuw waren echter beide topgevels met de zo markante balustrades van Hellenraet nog intact aanwezig, getuige de tekening, die Jan de Beijer in 1743 van het stadhuis maakte.
Een bijzondere restauratie
In de loop van de negentiende eeuw was het stadhuis een lappendeken van allerlei verbouwingen en ingrepen geworden. Slordig ingebroken nieuwe vensters en lelijk dichtgemetselde oudere gevelopeningen hadden het gebouw er niet fraaier op gemaakt. Bovendien was het door achterstallig onderhoud behoorlijk in verval geraakt. De toekomst van het historische gebouw hing aan een zijden draadje. Gelukkig is de grote historische betekenis in een vroeg stadium onderkend, wat eind negentiende eeuw toch wel bijzonder kan worden genoemd. Het was de tijd, waarin menig historisch gebouw zonder pardon tegen de vlakte ging, omdat men de waarde er niet van inzag. Het Lochemse stadhuis, bijna een bouwval in die jaren, ontsprong de dans. Pleitbezorger voor behoud was burgemeester Tjepke Haitsma Mulier. Hij nam omstreeks 1894 het initiatief om bij de Maatschappij tot Bevordering van Bouwkunst advies in te winnen over de restauratie van het zeventiende-eeuwse gebouw, dat in zo’n zorgwekkende toestand verkeerde. De Maatschappij stelde een restauratieplan op, dat door rijkstekenaar A. Muller werd beoordeeld en aangevuld en door Jhr. Victor de Stuers, referendaris van Binnenlandse Zaken, naar Lochem gezonden. In juni 1898 besloot de Lochemse raad tot de restauratie en verbouwing, die het gebouw tegelijkertijd geschikt moest maken voor de moderne gemeentetaken. De restauratie werd uitgevoerd onder leiding van de gemeente- opzichter G. Olthoff. De Zutphense firma A.J. Uiterwijk & Zn. Leverde de steenhouwwerken. Er was een flinke lening noodzakelijk om het kostbare project te kunnen volbrengen. De Spaarbank kwam met een zeer welkome subsidie. Er volgde niet alleen een uitgebreid bouwtechnisch herstel van het gebouw, ook werd het interieur ingrijpend gerenoveerd en nieuw ingericht. Men liet zich hierbij inspireren door de situatie, zoals die in de zeventiende eeuw moest zijn geweest, maar paste deze aan de moderne eisen van de bloeiende gemeente aan. Zo werd een flinke gemeentesecretarie ingericht, kwam er een nieuw lokaal voor de gemeenteontvanger en kon de burgemeester voortaan beschikken over een behoorlijke burgemeesterskamer. A. Staring beschrijft in De kroniek van Lochem het fraaie vernieuwde interieur van het Lochemse stadhuis: “Bezienswaardig is de raadzaal, voor welke zoveel mogelijk de oorspronkelijke stijl nagebootst is: als zoldering heeft men gekregen twee zware moergebinten, waarop de kinderbalken rusten, donkerbruin getint; terwijl beneden, de lambriseering met gouden lijstjes afgezet, en het behangsel aan den muur van imitatieleder in dezelfde kleur als deze zoldering, aan het geheel een deftig en stemmig uiterlijk geven. Inzonderheid werken daartoe mede, de beide koperen kroontjes, midden in de hoofdbalken opgehangen. De groote schouw bleef in denzelfden vorm behouden; zij werd voorzien, beneden met tegeltjes en een haardplaat uit de zeventiende eeuw; boven, met een schoorsteenstuk, geteekend door den Heer W.C. Staring te Zutfen, en aangeboden door het Verfraaiings- ezelschap5”. Op dit schoorsteenstuk kan men een tijdvers lezen, waarvan de letters I, V, X, L, C, D en M samen het jaar van renovatie 1899 vormen: “Als Burgertrouw haar steun vindt in de Spaarbankskas / Luikt thans het Stedehuis, toen ’t haast vervallen was / In vroeger geest weer op, een Phoenix uit zijn asch”.
Restauratie van het exterieur
Maar ook het exterieur werd grondig onder handen genomen. Zoals vaak gebruikelijk in deze periode koos men -met uitzondering van de in 1741 vernieuwde oostelijke gevel- voor een verregaande reconstructie van de oorspronkelijke situatie uit de zeventiende eeuw. Het in de loop der jaren door verschillende verbouwingen en achterstallig onderhoud nogal verminkte gebouw bood hiervoor tal van goede aanknopingspunten, zodat de keuze voor een dergelijke reconstructie niet verwonderlijk is. Jammer genoeg werden echter niet alle bouwsporen goed begrepen en is een aantal oude bronnen, die de plannenmakers ter beschikking stonden, verkeerd geïnterpreteerd. Hierdoor is in het reconstructieplan een cruciale fout geslopen en oogt het stadhuis sindsdien eigenlijk minder zeventiende-eeuws, dan de bedoeling was.
Een onjuiste interpretatie
Ten tijde van de restauratie eind negentiende eeuw was men in de veronderstelling, dat de ontwerptekening van Hellenraet een anonieme achttiende-eeuwse schets moest zijn, behorende bij een verbouwing van het stadhuis, waarbij de oorspronkelijke renaissancetopgevels zouden zijn afgetopt. Het vlak voor de restauratie nog aanwezige afgewolfde dak en de beide afgetopte gevels -beide inmiddels zonder balustrade- werden niet als origineel ervaren. In het restauratieplan zijn nieuwe -en gefantaseerde- geveltoppen ontworpen en werd de oorspronkelijke zeventiende-eeuwse kapconstructie vervangen door een nieuw, veel minder steil dak. De meeste zeventiende-eeuwse vensterdetails werden wel op zorgvuldige wijze hersteld. Gelukkig is ook de fraaie oostgevel uit 1741 gerespecteerd. Door deze op een aantal punten wat “ongelukkige” restauratie verdween het meest kenmerkende zeventiende-eeuwse architectuurmotief van het Lochemse stadhuis, geïnspireerd op de “moderne” ontwerpen van de Amsterdamse bouwmeester Hendrick de Keyser. Maar, misschien wel belangrijker, de toekomst van het historische gebouw was veilig gesteld.
De plechtige heropening van het stadhuis vond plaats op maandag 8 januari 1900, in een buitengewone bijeenkomst van de Raad. Bij deze gelegenheid werd een herinneringsplaquette ingemetseld met de namen van burgemeester Haitsma Mulier, de wethouders en raadslieden die tot de restauratie hadden besloten. Lochem had weer een raadhuis, waarop het trots kon zijn.
Al met al was het, ondanks de harde en foute aanpak van de topgevels, een bijzonder restauratieproject. Het is typerend voor de periode, waarin voor het eerst op grotere schaal initiatieven werden ontplooid op het gebied van behoud en restauratie van ons historisch erfgoed, in samenhang met een groeiend cultuurbesef en de bestudering van de Nederlandse bouwkunst.
Terug naar onze tijd. Opnieuw beleeft het Lochemse stadhuis een spannende tijd. De nieuwe bestemming is nog ongewis. Welke functie het gebouw ook zal krijgen, zeker is dat ook hiervoor weer een update nodig is. We zijn benieuwd welke herbestemming het hart van Lochem weer tot leven zal brengen.