Vragen stellen aan je ouders vóórdat het te laat is. Hoeveel mensen hebben er spijt van dat niet te hebben gedaan. Ik heb het idee dat ik wel veel vragen heb gesteld toen het nog kon, maar dat waren niet de juiste. In elk geval niet die waarop ik nú antwoorden wil hebben.
Dagboekjes
In mijn la lag al wel veertig jaar een schriftje van mijn vader, Gerrit Hondorp, met een etiket ‘Dagboek’. Zo’n groen schoolschriftje. De eerste bladzijden beschreven met potlood; hier en daar uitgegumd. Af en toe keek ik erin, vooral om te zien wat er uitgegumd was. Het was duidelijk dat mijn vader het dagboekje had bijgehouden toen hij in Duitsland tewerkgesteld was. Ik heb het vast meegenomen naar huis toen ik mijn vaders kast opruimde na zijn overlijden in 1979
Voorjaar 2021 kreeg ik een vraag van het Historisch Genootschap. Of ik wist wie Herman Hondorp was. Ja, de oudere broer van mijn vader. Die vraag maakte dat ik dozen vol foto’s en documentjes begon te ordenen. En zo dacht ik ook weer aan het dagboekschrift. Tot mijn verbazing bleken er ook in inkt geschreven blaadjes met dagboekaantekeningen van mijn moeder, Aaltjen Ziggers, in te liggen; had ik nooit eerder bewust gezien. Het mooie is dat zij allebei dezelfde periode beschrijven: 2 juni tot 20 juli 1943, teruggerekend hadden ze toen ongeveer een half jaar verkering.
Die dagboekjes hadden ze ongetwijfeld afgesproken; naast de brieven die ze elkaar stuurden, maar waar ik er geen van heb gevonden. In grote lijnen: mijn vader schrijft over zijn reis naar Ahlen, over het werk in een emailleerfabriek en zijn verblijf in het ziekenhuis: ‘Beknopte inhoud van de verplichte Arbeidsinzet (Arbeidseinsatz) voor Duitsland’. Mijn moeder vertelt ‘de voornaamste belevenissen op de dagen’ die ze zonder hem moest doorbrengen, m.n. over haar werk bij Hotel Eggink in Laren.
De oorlog
Het zijn de aantekeningen van twee gewone jongeren, 20 en 21 jaar oud, geschreven in een tijd dat nog niet zoveel mensen woorden gaven of durfden te geven aan hun zielenroerselen. Daarvoor moet je tussen de regels doorlezen en weten wie ze later werden. Ze schrijven vooral over waar ze mee bezig waren; voor mij toch ook weer nieuw. Deels bevestigen ze daarmee wat ik wel eens had gehoord, deels ook wie ik zelf ben. Toch duiken er geregeld ook opmerkingen op over wat er in de wereld vlak om hen heen gebeurde.
Bij mijn moeder las ik op 4 juni bijvoorbeeld ‘(Minister Posthuma is doodgeschoten.)’ Inderdaad tussen haakjes, als een verdwaald gegeven dat toch wel indruk had gemaakt. Ik heb het opgezocht: Posthuma was voor de oorlog Minister van Landbouw en voerde het ‘volksbrood’ en de ‘eenheidsworst’ in. Hij collaboreerde met de Duitsers en werd door het verzet doodgeschoten in zijn huis in Vorden. Het gebeurde dichtbij, dus waarschijnlijk was het daardoor toch groot nieuws voor haar.
Op 15 juni ‘hebben alle jongens hier in Laren, die in het bezit waren van een Ausweis en geboren zijn in 1924, persoonlijk een brief ontvangen, dat ze zich opnieuw moesten melden’. Ze vertelt ook over de moeite die een zwager moet doen om een vrijstelling te krijgen. En dat ze ‘vanmiddag nog een poosje op sjouw [is] geweest om schoenveters en scheermesjes. Met als resultaat dat ik thuiskwam met drie paar veters en 25 scheermesjes.’ Ik neem aan voor het hotel.
Allebei hebben ze het steeds weer over luchtalarm ’s nachts en vliegtuigen die overvliegen. Eerste Pinksterdag, 13 juni, is mijn moeder ’s nachts ‘een paar uur op geweest vanwege het erge vliegen. En ook zijn er bommen in de omgeving van ons gemeentehuis [van Laren bij Ampsen] gevallen’. 22 juni schrijft ze: ‘Vanmorgen omstreeks 9 uur zijn hier ontzettend veel vliegtuigen overgekomen. Zover we konden tellen 260 en dan de rest, want verder gingen ze de hele dag.’ Waarschijnlijk vlogen die toen naar Krefeld dat die dag door ruim zevenhonderd vliegtuigen werd gebombardeerd. Mijn vader moest ook vaak ’s nachts opstaan of de schuilkelder in vanwege luchtalarm; later bleken er dan bijvoorbeeld zware bombardementen geweest te zijn op Dortmund of Düsseldorf. Als hij op het politiebureau later zijn paspoort probeert terug te krijgen krijgt hij een ‘papier voorgelegd van SS’ (geschreven in runentekens). Je leest verder nergens over oorlog of directe oorlogshandelingen.
Eén bijzonderheid is nog wel dat er naast het ziekenhuis waar mijn vader een tijdje was opgenomen ‘een bunker [wordt] bijgebouwd, d.i. een groot ziekenhuis opgetrokken in beton, waar geen ramen in zitten, maar met daglichtlampen verlicht. Met lift op en neer en heen en weer langs alle kamers. Met operatiezalen enz. Als dat alles klaar is, gaat het hele ziekenhuis erin. Voor bombarderen heel goed.’
De reis naar Soest en Ahlen
Mijn vader schrijft over de lange reis van Lochem naar Soest, ten zuid-oosten van Münster: de vele controles, de opschriften op de treinen (‘Raderen müssen rollen für die Siege’, ‘Erst siegen dan reisen’), werkende vrouwen (op de trein, het station en bij de post) en het veranderende landschap.
Na aankomst ontmoet hij Franse krijgsgevangenen alsook ‘Russen die wij voor de eerste keer zien’ en Italianen en ‘vele vrouwen in de rouw’. Vóór hen waren er 1600 Russische meisjes gehuisvest in het ‘Gemeenschaftlager’ in een oude bioscoop waar de Nederlandse mannen zijn ondergebracht. Dus eerst ‘alles schoongemaakt, […] nu met ongeveer 30 jongens geschilderd, gesaust, wc gemaakt, geschrobd enz.’ De stemming zat er wel goed in die eerste dagen, want ze drinken een biertje en zingen vaderlandse liederen. ‘Dan naar het café Körvers waar wij eerst warm eten krijgen. Kribben opstellen, zakken gestopt en van top tot teen gewassen en verder slapen, wat wij allen wel kunnen.’ Zijn adres in Ahlen is ook Körvers aan de … Adolf Hitlerstrasse 101.
Westfalen Werke
‘Dan komt het eerste bericht binnen dat de bazen van de fabrieken er zijn om ons op te halen. In Holland gaan wij zelf naar de baas toe. Met 4 kameraden ga ik naar de fabriek ‘Westfalen Werke’ Emaillefabriek. Verder wordt de fabriek bezichtigd, horen wij dat wij om 6 uur moeten beginnen.’ Ze moeten werken van 6.00 - 12.00 en van 13.00 - 17.00 uur, tien uur per dag. Met een nog halve dag op zaterdag betekent dat 58 uur per week emmers en etensbakken emailleren en ‘biezen trekken’, versieren dus. Dat gaat in grote aantallen: ongeveer 1500 emmers of 2000 etensbakken per dag. Ook leert hij emaille maken, ‘zwaar werk’, en moet hij kisten en zakken van vijftig kilo versjouwen. Over zijn metgezellen op het werk vertelt mijn vader niet veel. Hij staat tussen een man van 67 en een meisje van 25, maar waar vandaan? Ze kregen ook wel betaald voor hun werk, want een paar keer schrijft hij dat hij tien of vijftien mark heeft gebeurd.
In hun vrije tijd gaan de arbeiders soms naar een bioscoop of café, waar tot mijn vaders verwondering ‘zwart Dortmunder Bier in glazen in de vorm van Schoenlaarzen van 1½ - 2 liter’ wordt gedronken. Soms voetballen ze, tegen de Hitler Jugend nog wel. In zijn eentje wandelt hij op de vrije zondag in de omgeving of bezichtigt hij een stadje of een mijn. Bij papieren die ik heb gevonden, is trouwens ook een uitnodiging van Der Landrat om op 29 juni om 17.30 uur naar Wirtschaft Borgmann te komen. Mijn vader ligt dan in het ziekenhuis. Op een papiertje bij de uitnodiging schrijft hij ‘om eventuele (vrijwillige?) soldaten te werven (onder genot van aangeboden glaasjes bier!)’.
Brieven schrijven, aan ouders, mijn moeder en vrienden, en die proberen te verzenden neemt ook tijd in beslag. Ook gaan er brieven naar het Arbeitsamt, om ander werk te krijgen, wat niet lukt. Af en toe komt er een pakketje, vooral met zeep, waar dan wel weer wat uit is gestolen.
‘Het eten is verder goed, maar wij jonge jongens lusten altijd wel wat. O.a. ’s morgens vier en ’s avonds één sneden brood. ’s Middags aardappelen met sla en drie maal in de week vlees. O.a. zondags rundvlees en verder twee maal gehakt, éénmaal spek gehad. ’s Avonds soep van het eten van ’s middags.’ Hij krijgt ook een keer een pakket met brood en boter van vrienden die elders in Duitsland bij een boer werken.
Ziekenhuisverblijf
Mijn vader beschrijft zijn verblijf in het ziekenhuis (Städt. Krankenhaus, Hamm), vanwege maag- en rugklachten, vermoed ik. Al na drie weken etensbussen en emmers emailleren kwam hij daar terecht. Eerst lag hij op een ‘tuchthuiskamer’, wat dat ook moge zijn, samen met een ‘Mohammedaan uit Albanië’. Gelukkig mocht hij daar weg blijkbaar, want nu ‘komen er drie die er misschien wel horen, o.a. een Bulgaar, een Hollander en een Fransman’. Tja. Het eten was er trouwens ‘prima; wel distributie, o.a. zeven sneden brood per dag. Goede middagpot, rundvlees, en pudding toe. Verder bouillon en rozijnenpap en soep, macaroni, rozijnenpap, vis en eieren’. Terwijl hij eerder aangewezen was op wat ze toebedeeld kregen op hun ‘logeeradres’ of wat vrienden die bij boeren werkten, hem gaven.
Al jaren schrijf ik over co-incidenten, je zou het ook wel toeval kunnen noemen. Laat ik nu ook een prachtig voorbeeld tegenkomen bij mijn vader. In het begin van de oorlog heeft hij, in opleiding voor huis- en decoratieschilder, stage gelopen bij de heer F. Wagtendonk in Bergen-NH. Hij vertelde vaak over deze voor hem heel belangrijke tijd, maar ook dat hij toen, in 1941, een razzia op Joden heeft gezien in Amsterdam. Toen hij in het ziekenhuis in Hamm (Wfl.) lag, werkte er een ‘Hollandse verpleger die de heer Wagtendonk ook gekend heeft, daar hij een cursus gevolgd heeft over “Lood- en zinkwitvergiftiging bij Schilders” te Groningen door F. Wagtendonk.’ Toen ik twaalf was, zijn we nog een keer op bezoek geweest bij de weduwe Wagtendonk. Ook uit brieven die ik heb gevonden, bleek hoe belangrijk deze leermeester is geweest voor mijn vader.
In het ziekenhuis leert hij ‘een man kennen, een collega van mij, waar ik zaterdag tot 1 uur mee gepraat heb. Hetende Wohlgemuth, 32 jaar, wonende te Hamm.’ Blijkbaar kunnen ze aan materiaal komen, want ‘Vanmorgen tezamen getekend. Om de beurt een reclame opgevende en in tien minuten een schets maken. Verder teken ik Ali [mijn moeder] uit.’ Later maakt hij ook nog een tekening van een ‘Schwester’. Jammer, ‘maar de Duitse reclame wordt wel stukken anders getekend!’ Ik had graag meer gelezen over de verschillen, al kun je die misschien een beetje raden.
Op 1 juli wordt hij uit het ziekenhuis ontslagen en een week later begint hij weer in de fabriek. Vanaf dan doet hij veel moeite om papieren te krijgen waarmee hij naar Nederland terug kan; zo moet hij blijkbaar terugkeerbewijzen en een paspoort aanvragen. (Dat laatste is afgegeven op 19 juni 1943 in Arnhem.) De klachten blijven blijkbaar bestaan, want na verschillende doktersbezoeken wordt hij 15 juli eerst goed- en daarna afgekeurd (?). Hij krijgt de benodigde documenten en keert terug naar Lochem.
Uit wat hij schrijft komt mijn vader deels naar voren als degene die ik heb gekend, met oog voor het landschap, oude stadjes die hij tijdens wandelingen op zondag bezichtigde en zijn liefde voor tekenen. Wat mij echter opvalt is de vasthoudendheid die hij tentoonspreidt in het voor elkaar krijgen van de terugtocht. Niet direct een opvallende karaktertrek van hem in later jaren.
Hotel Eggink
Mijn moeder vertelt over de, wat later de belangrijkste periode in haar leven leek: het werken bij Hotel Eggink, waar ze 1 juli 1941 is begonnen. Opvallend vind ik dat ze nooit klaagt over het zware werk, terwijl het huishouden in een hotel toen wel anders gedaan werd dan nu. Wat voorbeelden: de loper uit de gang en buiten alles geschrobd; de kelder en de deel gedweild; een paar uur aan het spinazie schoonmaken geweest; doperwten gedopt en geweckt, evenals kruis- en aalbessen en morellen; van 7 tot 8 afgewassen met z’n drieën en toen de keuken en het fornuis aan kant; de karpetten uit de kamer gehad. Als er hotelgasten waren, en dat was vaak het geval, moesten de kamers voorbereid en weer opgeruimd, de lakens en handdoeken gewassen en verzorgde ze de maaltijden. Nooit een klacht.
De gasten die tijdens de oorlog in Hotel Eggink verbleven waren trouwens in elk geval voor een deel mensen die op bezoek kwamen bij tbc-patiënten van het P.W. Janssen Ziekenhuis in Almen,
Brieven en fietsen
De jonggeliefden hadden duidelijk afgesproken dat ze elkaar veel zouden schrijven. En dat deden ze ook, valt te lezen. Alleen duurde het vaak (te) lang voor de brieven overkwamen: ‘Tot op heden nog steeds weer geen brief ontvangen. Vanavond om 7 uur nog weer naar de post geweest, maar niks hoor.’ ‘Vandaag nog geen brief ontvangen, ik ben om 7 uur weer naar de post geweest, maar tevergeefs.’ Hoe de brieven op de plaats van bestemming kwamen, is mij ook niet altijd duidelijk. De ‘gewone’ post werd een paar keer per dag bezorgd, maar ik lees ook dat er brieven werden meegegeven met bekenden. Een keer staat er dat er een ‘brief vanuit Arnhem’ is gekomen van mijn vader. Hoe de koeriers mijn vader in Duitsland vonden? Geen idee. Mijn vader schrijft in het ziekenhuis dat hij een brief heeft ‘weggestuurd over Veldpost door Hollandse verpleger’ en er een heeft ‘meegegeven aan fabriekskameraad naar Arnhem’.
Opvallend in de aantekeningen van mijn moeder zijn de vele malen die ze ‘nog even’ naar Lochem fietste: wel vijf keer per week. Maar ook Holten, Markelo of Borculo waren niet te ver. De bruggen over het Twentekanaal zijn pas in april 1945 opgeblazen, dus ze kon haar aanstaande schoonfamilie op de Zwiepseweg geregeld bezoeken. Mijn oma was heel lief voor het meisje van haar zoon. Ze nodigde haar uit om te komen mee-eten en bezorgde zelfs een keer een kilo tomaten bij hotel Eggink, toen ze daar plotseling zonder zaten. Mijn opa hielp haar met een nieuwe glasplaat, toen ze er een kapot had gestoten. Een keer gaven ze haar foto’s van mijn vader; een ervan nam ze mee naar ‘thuis’, waar die een ‘ereplaats op de schoorsteenmantel heeft gekregen’. Ook mijn grootouders fietsten veel, zoals naar Deventer voor een ziekenbezoek.
Al was mijn moeder al een paar jaar uit huis, ze ging nog geregeld op bezoek bij haar ouders aan de Deventerweg. Ze zorgde dan nog steeds voor haar jongere zusjes door ze mee te nemen op kleine uitstapjes of kleren voor hen te maken of te herstellen. Haar oudere zussen en hun vrijers ontmoette ze daar thuis ook, zeker op de dag van het jubileum van mijn opa Ziggers die botermaker was in de melkfabriek van Laren. Zo hoorde ze ook welke zwager opgeroepen was voor de Arbeitseinsatz of moeite deed om een Ausweis te krijgen.
Uit mijn moeders aantekeningen komt ze naar voren als een jonge vrouw, die met plezier hard werkt om alles in het hotel goed te laten verlopen. Ze is actief in het onderhouden van contacten, zowel met haar zussen als met haar schoonfamilie. Ze klaagde in die tijd hoogstens dat ze nog geen brief had ontvangen. Voor haar geldt ook, dat ik mijn moeder grotendeels herken in wat ze schrijft. Mede doordat het leven haar tegenzat, is ze later helaas wel veel gaan klagen.
Thuiskomst
Mijn vader schrijft geregeld over zijn ziekte en de moeite die hij doet om terug te kunnen naar Nederland. Bij mijn moeder lees ik daarover slechts: ‘Het heeft de gehele dag geregend, dus ik hoefde buiten niets te doen. Zodoende was ik nogal op tijd klaar en ben nog even naar je ouders geweest, waar ze weer een brief hadden gekregen, doch waarin je niet zo fijn schreef. Doch ik heb liever dat je voluit de waarheid schrijft dan dat we het later soms zien.’ Dat was op 19 juni, een maand vóór hij ineens voor de deur stond. Op 20 juli schrijft ze: ‘Eerst buiten geveegd, meubeltjes afgenomen, kamers boven gedaan, Jans slaapkamer, aardappels geschrapt. Na de middag boodschappen gedaan, toen de keuken, weer aardappels geschrapt, de was gestreken en tevens mijn eigen jurken, tafels gedekt, weer gegeten, afwas. Ben er nadien, het was half 9, naar huis gegaan, en toen ik om half 11 thuis kwam, deelde Jan me mede dat jij in Hengelo was en morgen thuis kwam.’
De laatste aantekeningen van mijn vader:
‘Zondag 18-7-‘43
Koffers gepakt.
Maandag 19-7-‘43
Ontslagstempel gehaald van de fabriek.
Dinsdag 20-7-‘43
7.27 u vertrek over Neu Beckum. Beckum pas en terugkeerschein gehaald. Terug naar Neu-Beckum over Münster, Rheine, Bentheim.
Woensdag 21-7-‘43
Oldenzaal. Hengelo overnacht.
Aankomst Lochem 7.20 u.’
Ten slotte …
Dat ik niet zoveel vragen stelde, weet ik nu, had ook te maken met mijn vaders psychische gesteldheid. Het verhaal dat ik wel eens hoorde was dat mijn oma Ziggers mijn moeder waarschuwde voor hem: ‘Eerst ’n halv’n lamm’n en noe een halv’n gek.’ Dat stak mijn moeder erg; het was gebaseerd op het feit dat mijn vader beide keren waarschijnlijk psychotisch en/of depressief uit Duitsland teruggekeerd is, een ziekte waaraan hij uiteindelijk overleed. Zij hielden echter van elkaar en zes jaar later was ik er. Zij hebben mij mede gevormd door wat er bij hen al jong in zat: oog voor natuur en cultuur, hard werken, klaar staan voor anderen en zelfstandigheid.
Zie ook de verhalen 'Einde van een oorlog?!' en 'Bescheinigung von Anstellung'